genover hen
die hun geld hadden verspeeld, mits ze maar een adellijken titel
voerden. Toen hij eens een jongmensch van dat slag wilde helpen, gaf hij
hem de opdracht, in een zekere stad onder het een of ander voorwendsel,
honderdduizend gulden te gaan innen. Nu, de rechtsgrond was van dien
aard dat, als de afgevaardigde door handigheid iets kon los krijgen, dit
als winst kon worden beschouwd. De man wist vijftigduizend gulden te
bemachtigen en droeg aan den Keizer dertigduizend af. De Keizer was blij
met zijn ongehoopt voordeeltje: hij liet zijn gezant gaan zonder verder
eenige navraag te doen. Intusschen kregen de ontvangers en de leden van
de rekenkamer er de lucht van, dat er meer was geind dan er was
afgedragen. Zij dringen er dus bij den Keizer op aan, dat hij den man
zou laten roepen. Hij werd ontboden en komt onmiddellijk. Maximiliaan
zei: "Ik hoor ge hebt vijftig duizend goudguldens ontvangen." "Ja,
Sire." "En ge hebt mij maar dertig duizend uitgekeerd." Ook hierop moest
hij ja zeggen. "Leg dan rekening en verantwoording af van de rest." Hij
beloofde dat te zullen doen en ging heen. Doch van de rekening en
verantwoording kwam niets en op aandringen van de finantieele beambten
werd de jonge man weer ontboden. Toen zei de Keizer: "Onlangs heb ik u
gezegd rekening en verantwoording af te leggen." "Dat weet ik zeer
goed," zei de ander, "en ik ben er juist druk mee bezig." De Keizer
vermoedde dat de rekening nog niet geheel was opgemaakt en liet hem dus
vertrekken. Toen hij zoo met hen speelde, drongen de beambten bij den
Keizer meer en meer aan: ze verklaarden dat 't toch niet aanging dat de
Keizer zoo openlijk voor den gek werd gehouden. Ze wilden dus
Maximiliaan overhalen, dat de jonge man zou worden ontboden en in hunne
tegenwoordigheid verantwoording zou afleggen. De Keizer gaf zijn
toestemming. Ontboden kwam hij op staanden voet, zonder eenig bezwaar te
maken. "Hebt ge mij niet beloofd verantwoording af te leggen?" "Zeker
heb ik dat, o vorst." "Nu," zei de Keizer, "die moeten wij terstond
hebben: daar zitten de personen die ze van u zullen overnemen. Langer
uitstel komt niet meer te pas." De finantieele beambten zaten daar, met
de boeken voor 't doel geopend. Zeer handig zei toen de jonge man: "Ik
onttrek mij, Sire, volstrekt niet aan de rekening en verantwoording.
Maar in zulk soort van rekening ben ik niet heel knap, daar ik 't nooit
heb behoeven te doen. De heeren die daar zitten zijn daarentegen hoogst
bedre
|