S: Er werden lantaarns bijgehouden en toen zagen
we een meer dan koninklijk schouwspel.--MENEDEMUS: Is de Heilige Maagd
hier dan nog rijker dan Die aan de zee?--OGYGIUS: Voor zoo ver het
uiterlijk aangaat overtreft deze de andere verre: 't verborgene kent Zij
zelf 't best. Dit wordt alleen maar aan groote heeren getoond en aan
bevoorrechte vrienden. Eindelijk komen we weer in de sacristij terug.
Daar ontdoen ze een kistje, met zwart leer bedekt van 't omhulsel en
zetten 't op tafel neer. 't Gaat open en we buigen ons neer op onze
knieen.--MENEDEMUS: Wat was er in?--OGYGIUS: Gescheurde linnen lappen,
waarvan de meesten nog sporen van snot en slijm droegen. Met die doeken
wischte zich, naar men zeide, de vrome man 't zweet van zijn gezicht en
zijn hals; daarin snoot hij zijn neus of dergelijke vuiligheden meer,
waarvan 't menschelijk lichaam niet vrij is. Mijn goede vriend Gratianus
oogstte daar ook al weer niet den allerbesten dank in. Hem bood de
Prior, als Engelschman, als bekende en als man van veel invloed,
welwillend een der doeken ten geschenke aan, denkend dat hij hem een
hoogst welkom cadeau aanbood. Maar Gratianus toonde zich hiervoor alles
behalve dankbaar, vatte den doek met zijn vingers aan met een tamelijk
minachtend gebaar, en legde hem weinig eerbiedig weer neer, terwijl hij
de lippen vooruit stak als wilde hij gaan fluiten. Dat was zoo zijn
gewoonte, als hem iets overkwam, waarover hij zijn minachting meende te
moeten uiten. Ik schaamde mij dood en hield mijn hart vast hoe dit zou
afloopen. De Prior deed alsof hij niets merkte van 't geen gebeurd was,
nam beleefd afscheid en liet ons vertrekken, na ons eerst een glas wijn
te hebben geschonken. Toen we naar Londen terugkeerden....--MENEDEMUS:
Waartoe was dat noodig, daar je nu niet ver van je vaderlandsche kust af
waart?--OGYGIUS: 't Is zoo. Maar ik wilde liefst die slecht ter naam en
faam bekend staande kust vermijden, slecht befaamd om de rooverijen en
knevelarijen, erger dan die bij kaap Malea in de Oudheid tegenover
schipbreukelingen werden gepleegd. Ik zal je eens vertellen wat ik bij
mijn laatsten overtocht van Frankrijk naar Engeland heb gezien. We
voeren, verscheidene reizigers in getal, van de kust bij Calais in een
sloep naar ons schip, dat op de ree lag. Onder de medereizigers bevond
zich ook een jong Franschman, arm en berooid in zijn plunje. Ze vroegen
hem een halven frank veergeld. Zooveel zetten ze iemand af voor dat
kleine eindje overvaren. H
|