loos-afbrekend;
zijn voorstellen daarentegen uiterst gematigd en voorzichtig. De kunsten
en wetenschappen hadden de eenvoud der zeden vernietigd en den mensch
bedorven--maar in die maatschappij van verdorven menschen vervulden zij
noodzakelijke funkties en moesten de instellingen die hen dienden
gehandhaafd blijven: zoo luidde zijn algemeene konklusie. Want herstel
van die verdorvenheid was feitelijk onmogelijk "behalve door een groote
revolutie, haast evenzeer te duchten als het kwaad dat zij zou kunnen
genezen en die het afkeurenswaardig was te begeeren en onmogelijk te
voorzien." Altijd weer opnieuw zou in zijn werken die tegenspraak
tusschen _droom_ en _daden_, tusschen het Ideaal en den Weg het te
bereiken, tusschen Wenschelijkheid en Mogelijkheid aan het licht komen
en de menschen het hoofd doen schudden over zijn "inkonsekwentie." Noch
de psychologische, noch de sociale oorzaken er van zouden zij verstaan.
Zoo hevig was in dien tijd dat hij zijn eerste "Discours" schreef, de
inwerking der maatschappij op hem, dat het in hooger mate dan een zijner
andere geschriften, de uiting van slechts een zijde van zijn wezen is.
Bosch- en wind-ruischen had hij daarin verloren; natuurgevoel was
teruggedrongen door maatschappij-gevoel. En de verrukkelijke zachtheid
die door heel zijn jeugd gevloeid had was toegeschroeid; de stem der
liefde klonk niet heen door die rauwe kreten. Het knoestige, harde, de
stoicijn in hem moest nu een poos al het andere terugdringen. Zoo wilde
het de wet der ontwikkeling; zij stoort altijd de harmonie.
Bosch- en windruischen had hij teruggevonden in het tweede "Discours,"
dat hij eenige jaren later schreef: de beantwoording van een nieuwe
prijsvraag der academie van Dyon, ditmaal over den oorsprong der
maatschappelijke ongelijkheid. Maar de lach der liefde bleef stom:
zachtheid had hij nog niet teruggevonden.
Het eerste gedeelte van dit werkje bestond uit een verheerlijking van
den wilden en barbaarschen staat. Hij had haar overdacht een week lang
zwervend in den lommer der wouden van St. Germain, in de vrije natuur,
uit nadenken en bespiegelingen in zich oproepend het wezen van den
primitieven mensch en de geschiedenis van den oertijd. Althans, zoo
meende hij. In werkelijkheid waren het in hoofdzaak herinneringsflarden
van reisverhalen, waaruit hij zijn ideaalbeeld der primitieve tijden
vormde. Men sprak in zijn kring veel over den natuurstaat en de
natuurmoraal, en dweepte met beide, en hij
|