de kleinsten waren, dat hij overigens goed wist, dat de Franschen
spotters van nature waren, en keizer Karel voor 't oogenblik oorloogde
in Italie, en dus niet voor de poorten van Oudenaarde wezen kon.
Daarop schreeuwden de keizer en de heeren nog luider, zeggende:
--Als gij niet opendoet, laten wij U braden op eene lans. En eerst
zult gij uwe sleutels inslikken.
Op het gerucht dat zij maakten, kwam een oudgediende uit de plaats waar
't geschut stond. Hij keek over den muur en sprak tot den poortwachter:
--Gij zijt mis, dat is onze keizer; ik herken hem goed, hoewel hij
verouderd is sedert hij Maria Vander Gheynst van hier naar 't kasteel
van Lalaing voerde.
De poortwachter viel stokkedood van schrik, de soldaat nam de sleutels
en deed de poort open.
De keizer vroeg waarom men hem zoolang had laten wachten; als de
soldaat hem het geval uitgelegd had, beval Zijne Majesteit de poort
weder te sluiten en de ruiters van Kornjuin te doen komen. Hij deed
ze voor hem gaan, slaande op de tamboerijnen en spelend op de pijpen.
Weldra ontwaakten de klokken de eene na de andere en begonnen zij te
bimbommelen. Aldus voorafgegaan, kwam Zijne Majesteit met keizerlijk
lawaai op de Groote Markt. Burgemeesteren en schepenen waren op het
stadhuis vergaderd; schepen Jan Guigelaer kwam met veel gedruisch de
zaal binnen en riep:
--Keizer Karel is alhier! Keizer Karel is alhier!
Ten uiterst verschrikt bij het hooren van die tijding, liepen
burgemeesteren, schepenen en raadsheeren buiten om, in korps, keizer
Karel te begroeten, terwijl hunne knapen de stede rondliepen om het
vuurwerk in gereedheid te brengen, de kapoenen op 't vuur te zetten
en de tonnen aan te steken.
Mannen, vrouwlieden en kinderen riepen tot elkander:
--Keizer Karel is op de Groote Markt!
Weldra was het volk in groote menigte naar de Markt gestroomd.
Grammoedig vroeg de keizer aan de twee burgemeesteren, of zij niet
verdienden gehangen te worden, om aldus te kort te komen aan den
eerbied, den vorst verschuldigd.
De burgemeesteren antwoordden, dat zij zulks inderdaad verdienden,
maar dat Uilenspiegel, de torenwachter, het meer verdiende, vermits
hij, op de mare van 't bezoek van Zijne Majesteit, op den toren gezet
werd met een goeden bril, met uitdrukkelijk bevel driemaal te blazen,
zoodra hij den keizerlijken stoet in het gezicht kreeg. Maar hij had
het niet gedaan.
De keizer, nog immer gram, deed Uilenspiegel komen.
--Waarom, sprak hij, h
|