wee paarden,
zijn vrouw en zijn meiden. Hij groet en springt op den grond,
al verblijder kijkend, wijst op zijn beesten, die er goed uitzien,
dan op mijn instrument, legt een hand op zijn borst en de andere in
de neusgaten van zijn eene paard en geeft te verstaan, dat het beeld
merkwaardig mooi moet worden.
Met een glimlach stap ik drie passen achteruit, twee naar rechts, een
naar links, mompel een goedkeuring en open het klepje van mijn camera.
"_Atsjoem!_" proest het paard nommer 1.
De ruiter, nu bepaald ten toppunt van voldaanheid, deelt mij zijn
indrukken mee, helaas, zijn ze voor mij onbegrijpelijk en gaat dan
weg met een beweging, die schijnt te zeggen: "Tot strakjes, wacht
hier op mij!"
Nieuwsgierig kijk ik eens naar de kerk, die er kaal en somber uitziet,
naar het groene veldje, waar de dooden worden begraven zonder eenige
versiering of grafteeken, want wat van de aarde komt, moet tot de aarde
terugkeeren zonder meer; heel de hollandsche philosofie ligt in dien
zin. Ik denk er juist over, het duin te gaan bestijgen, toen opnieuw
een drievoudige galop zich doet hooren. Ik bespeur mijn verheugden
ruiter, die met drie nieuwe paarden komt aanhollen. Hij zegt iets
en stijgt van het paard. Hij gaat bij het eene staan en verklaart,
dat ik nu met mijn werk kan voortgaan.
"Je maakt misbruik, vriend!" antwoord ik in het Fransch.
En om er van af te zijn, draai ik zijn hoofd om en doe alsof ik hem
kiek. Tot driemaal toe, met elk der drie paarden, herhaalde ik het
grapje; toen kreeg ik een adres, met potlood geschreven, en tegelijk
een betuiging van de grootste ingenomenheid.
_Tot werziens, tot, tot...._
Ik beklom het duin. De kinderen, uit school gekomen, toffelden in koor
op hun klompjes, klots, klots, klots.... Ik moest hen tot mij zien
te lokken door iets ongebruikelijks. Met mijn pet zwaaiend, begon ik
hard te loopen en daarbij heftig met de armen te zwaaien, het gezicht
naar de zee gekeerd, alsof ik daar iets heel bijzonders zag.
Die buitensporigheid wekte de nieuwsgierigheid. Langs alle voetpaadjes
kwamen de kinderen aanloopen; ze trokken elkander mee en kogelden in
het zand. Ik liep naar het strand tot aan den rand der golven. Zij
volgden mij. Daar nam ik plotseling een handvol centen uit mijn
zak. Zij stortten naar voren. Ik raapte wat gevallen was weer op. Een
deel van de kleinen vluchtte verschrikt weg; de rest, allen meisjes,
bleef om mij heen staan en stak de magere bloote armpjes uit.
"Ho
|