alzoo tegen de vreemde voortbrengselen
concurreeren.
De tentoonstellingen der nationale nijverheid te Gent (1820), te Haarlem
(1825) en te Brussel (1830) gaven klinkende bewijzen van den nationalen
voorspoed. En de cijfers der bevolking, die op den tijd van 13 jaar
(1816-1829) van 615 tot 733 duizend in Oost-Vlaanderen en van 519 tot 601
duizend in West-Vlaanderen geklommen was, getuigen genoeg van den
stoffelijken vooruitgang.
[Figuur: B. Schreuder]
Willem wilde tegelijk op intellectueel gebied bewerken, wat hij op
oeconomisch terrein volbracht had. Wat den Vorst in Vlaamsch-Belgie vooral
getroffen had, was de diepe onwetendheid, een gevolg van den rampzaligen
achterlijken toestand van het onderwijs. Daar de lagere volksscholen zeer
verwaarloosd waren, besloot de Koning in 1815 in Belgie de Hollandsche
schoolwet van 1806 toe te passen, waarbij het lager onderwijs, onzijdig en
kosteloos, door gediplomeerde onderwijzers gegeven, onder het toezicht van
den Staat verstrekt werd. Te Lier werd eene kweekschool voor onderwijzers
opgericht, onder het bestuur van den knappen Schreuder, een katholiek
onderwijzer uit Holland, die zich schitterend van zijne taak kweet. Weldra
was er geen enkel dorp zonder lagere school; in vijftien jaar tijds liet
Willem's regeering meer dan 1100 schoolgebouwen en 650 woningen voor
onderwijzers oprichten, en de vier duizend Staatsscholen telden op het
einde meer dan drie honderd duizend leerlingen. Volgens een ministerieel
verslag van 1826 zouden er, op eene bevolking van zes millioen zielen, nog
slechts 240,000 personen aan te treffen zijn, die noch lezen noch schrijven
konden. Ruim voorzagen gemeenten, provincien en Staat in het onderwijs en
de toelage aan jaarwedden steeg van 158,000 fr. tot 448,000 fr.
Tegelijk was de beurt aan het middelbaar onderwijs. Door het reglement van
25en September 1816 werden, bij de twee nog bestaande keizerlijke lycea te
Brussel en Luik, de athenea van Brugge, Gent, Doornik, Antwerpen,
Luksemburg, Namen en Maastricht gevoegd. De ingedommelde stedelijke
colleges werden heropgebeurd. Van 1818 tot 1825 klom het getal leerlingen
van de Latijnsche scholen met een derde, en de colleges en athenea telden
in laatstgenoemd jaar 5,500 studenten.
Hetzelfde hooger genoemd besluit van 1816 richtte in het Zuiden drie
hoogescholen op, evenveel als in het Noorden; namelijk te Leuven, te Luik
en te Gent; het getal studenten klom voor de drie, van 892 in 1820 tot 1557
in
|