t, na een uitvoerige inleiding, de onderwerpen:
1. Een andere God; 2. Een andere zedelijkheid; 3. Het antisemitisme; 4. Het
volk; 5. Bloed en bodem; 6. De staat; waarna het besluit met het concluderende
"Een onverzoenlijke tegenstelling", waarop dan nog een beschouwing over "opzicht
en tucht" volgt.
Het hele schrijven is ongemeen boeiend, zeker wanneer men zich tijdens het lezen
rekenschap blijft geven van het feit dat het onder Duitse bezetting opgesteld,
goedgekeurd, en verspreid is. Toch nemen we hier alleen het gedeelte over het
antisemitisme over:
Het scherpst is deze "andere God" en deze "andere zedelijkheid" te herkennen in
het principieel antisemitisme. Dat het volk Israel met fanatieke hartstocht wordt
gehaat, vervolgd en met voorbedachten rade planmatig uitgeroeid is, is een
verschijnsel dat zich in deze vorm in de geschiedenis nog niet heeft voorgedaan;
het zijn dan ook tenslotte geen strategische, economische, culturele gronden
die daarvoor kunnen worden aangevoerd; het zit dieper en dat moet de Kerk goed zien.
<116>
De grondeloze en mateloze haat tegen de Joden is een uitvloeisel van de natuurlijke
afkeer, die men ondervindt tegenover de "Joden-God" en de "Joden-Bijbel". Deze
smaad en deze laster in vele geschriften verbreid en tot de geestelijke spijze
van miljoenen gemaakt (wel te verstaan onder een staatsvorm, waarin de Staat en
de Staat alleen verantwoordelijk is en verantwoordelijk wil zijn inzake de
voorlichting van het volk, waarbij dus nimmer, als onder een democratisch
staatsbestel, aan de willekeur van particuliere personen of groepen kan worden
toegeschreven wat er publiekelijk wordt gesproken en geschreven) behoort voor
de christelijke Kerk een onmiskenbaar bewijs te zijn dat het geloof zelf in
zijn diepste fundamenten wordt aangetast.
De Kerk mag zich niet ontveinzen, dat ook in dit opzicht een schriftuurlijke
voorlichting der gemeente dringend noodzakelijk is; want er zijn nog steeds
gemeenteleden, die weliswaar de systematische verdelging van onze Joodse
medemensen en medeburgers verafschuwen, maar anderzijds hun natuurlijke afkeer
van de Jood rechtvaardigen met het oordeel Gods. Dat Israel, ofschoon het Jezus
als de Messias niet erkend heeft, ons veel meer verwant is in herkomst en
belijdenis van het heldendom, dat zich opwerpt als zijn bestraffer, verstaan
sommigen niet helder genoeg. Het raadsel van de Joden en hun tijdelijke
verharding mag nimmer dienen als motief om dit antisemitisme
|