et op
den grond. Thonarr echter greep het aan, hief het in de hoogte,--luid
rammelden de hengsels door de hal.
Toen gingen zij ermede heen.
Lang reeds waren zij op weg, voor Thonarr nog eens omzag. Daar kwam,
met Hymir, uit alle holen en spelonken van het Oosten een zwarte
zwerm honderdkoppige kerels aan. Thonarr bleef staan, zette den ketel
naast zich neer en zwaaide zijn hamer. Al die rotsenrekels sloeg hij
tot stof.
Toen bracht hij den ketel van Hymir naar de goden, en op alle feesten
van den oogst zullen de zaligen er hun schuimenden drank uit scheppen.
Het Feest bij Egir
Egir ging voor de goden een drank bereiden, zoodra hij den ketel
gekregen had.
Bijna alle goden waren op het feest: Wodan en Frigga, Njord en Skadi,
zijn vrouw, Tyr, die maar een hand had, omdat de Veenrookwolf hem de
andere had afgebeten, toen hij het beest wilde binden, Freyer met
Beugel en Buigster, die hem dienden, en Freya, zijn vrouw. Thonarr
was er niet: die was op reis naar het Oosten, maar zijn vrouw Sippia
wel. En er waren nog veel meer Asen en Alfen.
Egir werd door twee dienstknechten bijgestaan: Vuurvanger en
Ontsteker. De feestzaal werd door goud in plaats van door vuur
verlicht. Het was een lichte, vreugdevolle feestzaal en een ieder
prees dan ook de goede bediening bij Egir. Loge hoorde dat niet graag
en daarom sloeg hij Vuurvanger dood.
Toen werden de goden boos, zij rammelden met speren en schilden en
scholden Loge uit en joegen hem weg en vervolgden hem in het woud en
keerden toen weer naar het feest terug.
Loge echter keerde ook weer terug. Buiten de feestzaal trof hij
Ontsteker en hij vroeg hem:
--"Zeg, Ontsteker, voor je een stap doet: vertel mij eens even,
wat voeren de goden uit op dat feest?"
Ontsteker vertelde hem, dat de goden over gevechten en speren spraken,
en dat ze geen van allen Loge bizonder goed waren gezind.
Loge wilde naar binnen gaan, om alles zelf te zien en de goden eens
goed te bespotten. Tevergeefs trachtte Ontsteker hem tegen te houden.
Toen de goden zagen wie de zaal weer binnen kwam, zwegen zij allen
plotseling stil.
Loge stond en staarde ze aan. Toen sprak hij:
--"Dorstig ben ik hier binnen gekomen na een lange wandeling door
het woud. Ik kom vragen, of niet een van de goden zoo goed wil zijn
mij wat drinken te geven."
De goden zwegen allen stil.
Toen sprak Loge weer:
--"Waarom blijft gij zoo stil? Wilt gij niet antwoorden? Wijs mij
een zetel, waar ik kan zit
|