De laatste
acte werd voor bijna geheel leege banken gespeeld. Het gordijn viel
onder gegichel en hier en daar een zucht.
Zoodra het uit was, vloog Dorian Gray achter de coulissen naar den
foyer. Het meisje stond daar alleen, met een glans van voldoening op
haar gezichtje. Haar oogen schitterden van een exquis vuur. Er scheen
een glorie om haar heen te stralen. Haar halfgeopende lippen
glimlachten om een geheim, dat zij alleen kenden.
Toen hij binnenkwam, zag zij hem aan en eene uitdrukking van onzegbaar
geluk kwam over hare trekken.
--Wat heb ik van avond slecht gespeeld, Dorian! jubelde zij.
--Afschuwelijk! antwoordde hij, ze vol verbazing aanziende.
Afschuwelijk! Het was verschrikkelijk!! Ben je ziek? Je weet niet hoe
verschrikkelijk het geweest is. Je hebt geen idee van hetgeen ik
geleden heb.
Zij glimlachte.
--Dorian, antwoordde ze en streelde zijn naam met een langen toon van
muziek, als was die naam zoeter dan honig voor de purperen meeldraden
van hare lippen. Dorian, je hadt het toch kunnen begrijpen. Maar nu,
nu begrijp je toch, niet waar?
--Wat begrijpen? vroeg hij boos.
--Waarom ik zoo slecht was? Waarom ik altijd zoo slecht zal zijn.
Waarom ik nooit meer goed zal spelen. Hij haalde de schouders op.
--Ach, je bent ziek. En als je ziek bent, moet je niet spelen. Je
maakt jezelf bespottelijk. Mijn vrienden hadden het land. En ik had
ook het land.
Zij scheen hem niet te hooren. Zij stond als verheerlijkt van vreugde.
Een glorie van geluk omstraalde haar.
--Dorian, Dorian, riep zij, voor ik jou kende was mijn spel mij de
eenige werkelijkheid in het leven. Ik leefde eerst waarlijk als ik
speelde. Ik dacht, dat alles waar was. Ik was den eenen keer Rosalind
en den volgenden keer Portia. Ik was gelukkig in Rosalind, ik leed in
Cordelia. Ik geloofde in alles. Die slechte acteurs om mij heen,
schenen mij goden toe. De geschilderde decoraties waren mijn wereld.
Ik kende alleen schimmen en ik dacht, dat zij het leven waren. Toen
kwam jij, o, mijn heerlijke lieveling! en je maakte mijn ziel los uit
haar gevangenis. Jij leerde mij eerst wat waar is. Ik voelde van avond
voor het eerst hoe leeg, hoe hol, hoe nutteloos alles was in de
wereld, waar ik totnogtoe leefde. Voor het eerst viel het mij op, dat
Romeo leelijk, oud, en geverfd, dat het maanlicht in den tuin valsch,
dat het decor vulgair was, en dat de woorden, die ik zeggen moest,
onwaar klonken, dat zij niet mijne woorden waren, dat zij niet
|