zullen de groote trap maar
opgaan, die is ruimer.
Hij hield de deur voor ze open, ze gingen de gang door en begonnen den
tocht. De rijk versierde lijst had het portret kolossaal gemaakt en nu
en dan moest Dorian zelve een handje meehelpen om het gevaarte te
besturen, trots het hevig protest van Mr. Hubbard, die, evenals iedere
werkman er een hekel aan had, een heer iets nuttigs te zien doen.
--Het is een vrachtje, meneer, steunde het mannetje, toen zij boven
aan de trap kwamen. En hij veegde zich zijn glimmend voorhoofd af.
--Ja, het is nogal zwaar, murmelde Dorian, terwijl hij de deur opende
van de kamer, waar hij dit vreemd mysterie van zijn leven zou bewaren,
waar hij zijne ziel zou verbergen voor de oogen der menschen. Hij was
in geen vier jaar in die kamer geweest, niet meer sedert ze eerst als
kinderkamer en later als leerkamer was gebruikt geworden. Het was een
groot, ruim vertrek, door Lord Kelso gebouwd voor het speciaal gebruik
van zijn kleinzoon, dien hij om de gelijkenis met zijne moeder en om
nog andere redenen altijd gehaat en zoover mogelijk van zich had
gehouden. Dorian vond de kamer weinig veranderd. Daar stond de groote
Italiaansche cassone, met fantastisch uitgesneden paneelen en dof
vergulde kantlijnen, waarin hij zich als jongen zoo vaak verborgen
had. Hier de boekenkast vol schoolboeken met ezelsooren. Aan den muur
hing hetzelfde versleten Vlaamsche gobelin, waar een verkleurde koning
en koningin schaak speelden in een tuin, terwijl een stoet valkeniers,
overkapte vogels op de geharnasde polsen, voorbij reed. Hoe goed
herinnerde hij zich alles nog. Oogenblik na oogenblik zijner eenzame
kinderjaren kwam weer bij hem op, terwijl hij rondzag. Hij zag de
reinheid van zijn jongensleven weer voor zich en het was hem
verschrikkelijk, dat juist hier dat noodlottig portret verborgen moest
worden. Hoe weinig had hij in die afgestorven dagen kunnen vermoeden,
wat hem nog te wachten stond. Maar er was in het geheele huis geen
andere plaats zoo veilig als deze, voor onbescheiden blikken. Hij had
den sleutel en niemand kon er binnen. Onder het purperen lijkkleed kon
dat gelaat vrij verdierlijken, bezoedeld en onteerd worden. Wat deed
het er toe? Niemand zou het zien. Hijzelve ook niet. Waarom zou hij
die afschuwelijke ontbinding zijner ziel gadeslaan? Hij behield zijn
jeugd, dat was hem genoeg. En buitendien, zou het niet kunnen, dat
zijn karakter zich veredelde? Er was geen reden, waarom de toekomst
zoo
|