meer tegen me!
Twee roode vonkjes flikkerden even in hare verglaasde oogen, en
doofden weer uit. Zij schudde het hoofd en pakte met begeerige vingers
het geld van de toonbank. Haar kameraad zag haar jaloersch aan.
--Het geeft niets, zuchtte Adrian Singleton. Het kan me niet schelen
om terug te gaan. Wat doet het er toe? Ik ben hier heel tevreden.
--Zal je mij schrijven, als je wat noodig hebt, sprak Dorian na een
stilte.
--Misschien.
--Goeden nacht dan.
--Goeden nacht, antwoordde de jonge man, terwijl hij de trap weer
opging en zijn verdroogden mond veegde met een zakdoek. Dorian ging
naar de deur, een trek van pijn op het gelaat. Toen hij de gordijn
wegtrok, brak een afschuwelijke lach over de geverfde lippen van de
vrouw, die zijn geld had aangenomen.
--Daar gaat het zoontje van den duivel, lachte zij schor.
--Vervloekt! riep hij uit. Noem mij zoo niet!
Zij knipte met de vingers.
--Tooverprins, dat heet je liever, he! jouwde zij hem achterna. De
slapende matroos sprong op, toen zij dat zeide en zag woest rond. Hij
hoorde de gangdeur dichtvallen. Hij vloog hem achterna.
Dorian Gray spoedde zich in den druipenden regen langs de kade. Zijne
ontmoeting met Adrian Singleton had hem geroerd, en hij vroeg zich af
of het verlies van dat jonge leven waarlijk zijn schuld was, zooals
Basil Hallward hem zoo beleedigend had verweten. Hij beet zich op de
lippen en een paar seconden was er treurigheid in zijne oogen. Maar
wat kon het hem eigenlijk schelen. Het leven was te kort om nog de
schuld van anderen op zich te nemen. Ieder mensen leefde zijn eigen
leven, en betaalde er den prijs voor. Het was alleen jammer, dat men
zoo dikwijls voor dezelfde fout moest betalen. In zijn zaken met den
mensch, sluit het noodlot nooit zijn boeken.
En ongevoelig, de zinnen gezet op zonde, met een besmetten geest, eene
ziel in opstand, haastte Dorian Gray zich voort, versnelde zijn stap,
maar terwijl hij afsloeg in een donkere poort,--een kortere weg naar
het beruchte hol,--voelde hij zich op eens beetgepakt van achteren, en
voor hij zich had kunnen verweren, was hij gekwakt tegen den muur door
een forsche hand om zijn nek.
Hij vocht als een dolle om zijn leven, en met geweldige inspanning
rukte hij de knellende vingers weg. Dadelijk hoorde hij het overhalen
van een haan en zag hij een loop blinken vlak tegen zijn voorhoofd,
zag hij een korten, breeden man voor zich.
--Wat moet je? steunde hij.
--Hou je stil, spr
|