ad zij in het
haar. Het purpervocht stortte uit den beker in haar hand. De kleuren
van de schilderij waren verbleekt, maar de oogen waren nog prachtig in
diepte en schittering. Zij schenen hem te volgen, overal waar hij
ging. En dan had een mensch nog voorouders van literatuur, zoowel als
van zijn eigen geslacht, en nader nog in type en temperament, van nog
meer invloed. Er waren oogenblikken, dat het Dorian Gray scheen, of de
geheele historie slechts een kort begrip was van zijn eigen leven,
niet als hij het leefde door daden en omstandigheid, maar als hij het
zich schiep in verbeelding en passie. Hij voelde, dat hij ze allen
kende, die vreemde, verschrikkelijke spelers van het wereldtooneel,
die de zonde hadden zoo heerlijk, het kwaad zoo subtiel gemaakt. Het
scheen hem, dat op mysterieuze wijze hunne levens waren zijn eigen
leven geweest. Ook de held uit zijn roman had deze curieuze sensatie
doorleefd. In het zevende hoofdstuk vertelde hij: als Tiberius,
gekroond met laurieren, dat de bliksem hem niet trof, gezeten te
hebben in den tuin van Capri; hij las er de schandelijke boeken van
Elefantis, dwergen en pauwen rondom hem heen, vol statigheid; als
Caligula had hij gedronken met knechten in den stal, had gegeten uit
de ivoren ruif van een paard, met juweelen getuigd; als Heliogabalus
had hij geverfd het gelaat, gezeten aan het spinnewiel met vrouwen, en
de Maan gehaald van Carthago en haar in mystisch huwelijk gegeven aan
de Zon.
Telkens en telkens herlas Dorian Gray dit fantastisch hoofdstuk; ook
de twee volgende, waar, als in tapijtwerk en email, de verschrikkelijke
schoone beelden stonden van hen, die door zonde of bloed of spleen,
monsterachtig waren geworden en krankzinnig. Filippo, hertog van Milaan,
die zijne vrouw vermoordde en haar lippen wreef met een purper vergif,
dat haar minnaar den dood mocht kussen van het ding, dat hij liefkoosde.
Pietro Riario, de jonge Kardinaal-Aartsbisschop van Florence, kind en
geliefde van Sixtus IV, zijne schoonheid alleen gelijk aan zijn verderf
en die Leonora van Arragon ontving in een paviljoen van witte en roze
zijde, gevuld met nymfen en centauren, en die een knaap vergulde om hem
te doen zijn op een feest Ganymedes of Hylas; Karel VI, die zijn broers
vrouw zoo had bemind, dat een lepra hem waarschuwde voor de
krankzinnigheid, die hem bedreigde, en die, zijne hersens ziek en vreemd,
slechts kalm kon worden met Saraceensche kaarten, waarop beelden van
liefde van dood en
|