dan mijn naam of mijn roem.
--Neen, Basil, je moet het mij vertellen, drong Dorian Gray. Ik heb
recht het te weten.
Zijn gevoel van angst was voorbij; nieuwsgierigheid was in de plaats
gekomen. Hij was besloten Basil Hallwards geheim uit te vinden.
--Laat ons gaan zitten, Dorian, zei de schilder, een weinig verward.
Laat ons gaan zitten. En antwoord mij op een vraag. Heb je in het
portret iets opgemerkt, iets dat je misschien in het begin niet
getroffen heeft, maar dat zich eensklaps aan je geopenbaard heeft?
--Basil! kreet de jongen, en klemde zich met trillende handen aan de
armen van zijn stoel vast; hij staarde hem aan met woeste, angstige
oogen.
--Je hebt het gezien. Zeg niets! Wacht tot je gehoord hebt, wat ik je
te zeggen heb. Dorian, van het oogenblik, dat ik je ontmoette, had je
persoonlijk een invloed op mij, als ik nooit te voren ondervonden had.
Ik was overheerscht door jou; mijn ziel, mijn geest, mijn kracht was
vervuld van jou. Je werd voor mij de zichtbare belichaming van dat
nooit aanschouwde ideaal, waarvan de herinnering in ons artisten
rondspookt als eene exquize droom. Ik aanbad je. Ik werd jaloersch van
iedereen, tegen wien je sprak. Ik wou je geheel voor mij zelf hebben.
Ik was alleen gelukkig als ik met jou was. Wanneer je van mij weg was,
was je toch nog aanwezig in mijn kunst ...! Natuurlijk heb ik je hier
nooit iets van laten merken. Dat zou onmogelijk geweest zijn. Je zou
het niet begrepen hebben. Ik begreep het zelf ook nauwlijks. Ik wist
alleen, dat ik een volmaking had aanschouwd en de wereld werd
wondermooi in mijn oogen, te mooi misschien, want zulke aanbiddingen
zijn gevaarlijk, gevaarlijk om te verliezen, gevaarlijk om te hebben
... Weken en weken gingen voorbij en ik ging meer en meer in je op.
Toen kwam er een nieuwe faze. Ik had je geschilderd als Paris in een
sierlijk harnas en als Adonis in een jagersvel met blinkende speer.
Gekroond met zware lotosbloesems heb je gezeten voor op de bark van
Adrianus, starenden over den groenen, woeligen Nijl. Je hadt gebogen
over den stillen vijver in een Grieksch woud en in het vlakke zilver
van het water je eigen schoonheid bewonderd. En het was geweest wat
kunst altijd zijn moest, onbewust, ideaal en ver af. Eens,--het was
een dag van noodlot, denk ik nu wel,--besloot ik een portret van je te
maken, zooals je werkelijk bent, niet in een kostuum uit doode eeuwen,
maar in je eigen kleeren en in je eigen tijd. Of het kwam door het
reali
|