t doet hij nu, dat hij nog nooit en placht:
ons broeder, ai Heere, hij geneest?"
"Ah," zeider daar toen nog eene andere vrouw,
"dat was mij een aardige lach!
Zoo loeg hij, wanneer dat hij sterven zou,
mijn areme man en hij... ach!"
De schrik kwam in huis, en elk beefde en elk sprong
en elk vloog, alhier, aldaar:
en 't klopte op den torre, en de belle klonk,
en 't brandede een keerse klaar.
En stille... zoo viel het toen, stille,... niet
en roerde of en leefder meer,
om 't schrikken en om den eerebied,
en de komste van -- den Heer!
En zeider een lijzige stemme, toen
zij weerom spreken dorst:
"Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen:
wat maakt hij daar op zijne borst?"
"Ai!" zeider eene andere vrouwe, en sprak,
terwijl zij naar Christus wees:
"Het Crucifix! want hij maakt zijnen pak...
hij gaat sterven!" En zij kreesch...
En 't water viel gewijd op hem,
het kruis ging aan zijnen mond,
en snikkende snokte er nog menige stem,
die anders geen woorden en vond.
Toen sprak hij, terwijl hij staal voor hem zag,
en -- iets? -- in zijne armen sloot:
"Och! moeder toch, geeft mij een kruisken!" En ach,
de vrouw was al lange dood!
En spannende toen, med' eenen langen zucht,
de ziele heuren band... intween,
ze vluchtte... en, in moeder heuren schoot gevlucht,
zoo liet zij heur lijk alleen.
Med' oogen half open en mond half toe,
zoo lag het, en loeg het, en keek;
en velen die 't zagen, ze zeiden: "Hoe!"
en dat het hem zoo geleek.
De landman stond, op den droeven klop,
die zijne endeklokke lood,
en peisde, en hij rechtte zijn hoofd 'nen keer op:
't Is voor 't kindeke van de Dood.
Hoe snel nu van dien rechtveerdigen man
't gebed ten Hemel schoot,
't en was er niet eer als het zielke van
het kindeke van de Dood.
En zij, die eens op dat eigenste kind
heur stervende oogen sloot,
ze zoende in den hemel heur teerbemind...
heur... kindeke... van de Dood.
En zong er toen een, dien dit leven van
zijn blijde bane sloot:
"Ik hope in een beter leven dan
dit leven van de Dood.
En 'k wilde wel gaan door 's levens baan,
met schaars eenen brijzel brood,
zoo 'k mochte zoo recht naar den Hemel gaan
als -- 't kindeke van de Dood!"
GOUDEN ROOZEN
_Gedachten by het graf_
van zaliger mijn weledelen, zeer eerweerden Heere
|