V
G.J.N.
1881
Een Engel te meer heeft het leven verhandeld,
het tijdlijk gewisseld om 't eeuwig genot!
"Wat is het?" Zoo komt men van 't kerkhof gewandeld,
en zegt: "'t Is hem beter, veel beter bij God!"
Veel beter is 't hem, maar eilaas, zij die blijven,
zij, Vader en Moeder, hun leven, hun bloed,
hun hoop, hunnen troost, al in de eerde zien drijven...
die wonde, die diepe is 't, die 't meelijen verzoet!
Dan, troost u, zijt Christnen: die 't kind heeft gegeven
is Meester van alles, en 't kind u vergoen,
dat wil en dat zal Hij: is Hij u gebleven,
wat kan u, die God nog hebt, wanhopen doen?
Staat op, en ziet hemelwaards, pelgrims der aarde,
die werken en slaven moet, loon is nabij:
God leeft nog, God waakt nog; die niemand en spaarde,
de Dood zal eens dood zijn, en leven zult gij!
LXVI
G.K.D.
1882
Te jong en niet te jong, eilaas, is hij geleden
naar 't eeuwig land, daar elk naartoe ziet, die nog leeft!
Te jong, zoo spreekt allicht de menschelijke reden,
die, diep getroffen, haast geloove en hope ontgeeft.
Te jong en is het niet, om pijne en smert te laten;
om, vrij van al 't gevaar dat deze wereld brouwt,
te rijzen boven 't stof der menschelijke staten,
en eeuwig vrij te zijn, zegt hij die hooger bouwt.
Vaartwel, En laat ons niet beroofd van uw gebeden,
o broeder: balling zijn wij, ver van u, voortaan.
Vergeet ons immer niet, die lastig achtertreden,
en die, nog ongetroost, den weg des werelds gaan!
LXVII
R.F.D.
1882
't Geweld des waters kwam tot in
mijn huis, en al de banden
des lichaams voelde ik, neergeveld,
hoe ze, een voor een, ontspanden!
Geen hope op medicinen meer,
geen hulpe in 's menschen krachten!
van U alleen bleef hulpe, o God,
bleef alles af te wachten.
Gij riept: ik kwam. Geen tegenzeg
en lag in mijne woorden,
omdat ik zelf, mijn hert, mijn al,
van jongs U toebehoorden,
die eerst mij dedet hopen, en
die, op den dag van heden,
getrouwig liet uw huis en erf
mij zalig binnentreden.
Een ander water vloeit alhier,
en blijdt het huis des Heeren:
Gij zelve zijt die Levensbron,
en, mocht ik wederkeeren,
'k en kwam maar om de liefste, die 'k
op de aarde liet, te manen:
Vergeet uw vrouw, uw Moeder niet,
noch 's Hemels rechte banen!
LXVIII
F.M.V.
1882
Ik was hetg
|