Gods beschik,
Gods oordeel, Gods gedachten,
Gods Herte, oneindig goed,
al zijn bermhertigheid
te meten met de maat
en 't peil der menschenkrachten,
ten oordeele onbekwaam
en krank van onderscheid?
Aan wien heeft God, aan wien
die kwam naar hem te trachten,
't zij vroeg of late, aan wien
ooit zijn genade ontzeid?
Zoo bidt voor allen dan,
die, eens de dood gesmakend,
verschenen zijn voor Hem
die gaf zijn dierbaar Bloed
ten besten, opdat elk,
dit strijdperk uitgerakend,
eens kome in vrede, en erve
't alderhoogste goed!
Ja, bidt, en blijft, ook gij
die bidt, uwe ure wakend,
want niemand weet wanneer
of hoe hij sterven moet!
XCVI
C.E.D.D.
1885
Gelijk een kranke blom, die op den autaar staat,
daar leeft een korten tijd en dan te nieten gaat,
zoo blomde' en bloeidet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
Gelijk een wassen keers, van leden blank en broos,
verrookend nederbrandt en lichtend leeft een poos,
zoo stondt en lichtet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
Gelijk een wierookgraan, in 't blakend vier geschroeid,
een zoeten reuk verspreidt, en dan ten hemel spoeit,
zoo leedt en leefdet gij,
eilaas, en 't is voorbij!
o Zuivre maagdenblom, o licht vol deugdzaamheid,
o zoete wierookreuk, in 't brandend vier bereid,
alzoo verdiendet gij
dat ruste en vrede u zij!
XCVII
DEKEN L.-L. DE BO
27 Sept. 1826 * 25 Aug. 1885
Waarom het graf bedicht met vlaamsche of andere woorden,
waarom niet liever stil gezwegen en geweend,
als hij gestorven is en weg naar betere boorden,
dien God, te onlange eilaas aan Vlanderen heeft verleend.
De sprake is ons geroofd, de tonge is ons bezweken,
en zwijgen past nu best, als hem de taal begeeft,
die, leerende ons weleens, die woorden leerde spreken,
die hij zijn leven lang zoo wel verdedigd heeft.
Hij was alleen bekwaam te spreken en te leeren;
te horken was ons recht, onze eere en onze plicht,
naar hem, die zwijgend nu, de hand behoort des Heeren,
en, veel te vroeg eilaas, voor onze voeten ligt.
Waar zouden wij, 't is waar, 't zij einden 't zij beginnen
te loven aan het werk, dat zijne kunste ontviel?
Veel beter zullen wij den kunstenaar beminnen,
en leven in den glans van zijne groote ziel.
Hij leve dan, ofschoon de
|