met felheid groot,
gebroken en geschonden!
Doch neen, ze'n kan
de kroone van
de onsterflijkheid niet schenden,
die ons te gaer
zal kroonen, waar
geen blijdschap meer zal enden!
CVI
I.P.
1887
o Mensch, uw vriend is God alleen,
al 't ander moet gij schromen;
de dood, al mijdt ge u, groot en kleen,
de dood is licht gekomen!
Leeft deugdzaam dan, en leeft bevrijd
van angstigheid en zorgen,
die nooit eene ure in state en zijt
te zeggen: 'k Leve morgen!
o Vrouwe en Kind, uw steun was ik,
naast God; maar, blijft gelooven
dat, zonder God, een enkle tik
u lijf en ziel kan rooven.
Uw ware vriend is God voortaan,
o Vrouwe en Kind, bemint Hem;
en wilt gij Vader volgend gaan
zoo 't God beveelt, gij vindt hem!
CVII
R.H.
1887
Zij was de brave vrouwe, erkend van alle lieden;
zij sprak: De wille Gods in alles moet geschieden
oprechtelijk, en geen die in heur werken vond
het minste dat het woord heurs herten tegenstond.
De lieden mochten boos en valsch zijn, en de tijden
den eenen klagen doen, den anderen verblijden,
't en ging heur af noch aan: ze'n zocht de wereld niet,
maar God alleen in al: in voorspoed, in verdriet.
Het is eene eere 't kind van zulk een vrouw te wezen,
en, volgt ge uw moeder na, o kinderen, geprezen
verdient ge en preusch te zijn, om die u 't leven gaf:
zij leeft met eere nog, al ligt ze diepe in 't graf.
Zij ruste in vreden ja, in 't graf niet, maar hierboven,
zij hebbe al 't gene God kwam winnen en beloven;
die stierf en, op het kruis gestorven, wees de baan
om, door het kruis, met hem ter blijdschap in te gaan!
CVIII
A.G.M.D.
1887
o Zielke, schaars gekomen,
en seffens afgenomen,
Gods Englen willekom,
blijft, blijft, den Hemel binnen,
God kennen, God beminnen,
en keert niet wederom!
Verlost van rampe en lijden,
blijft eeuwiglijk verblijden,
en wordt nooit biddens moe,
ont wij ook, vrij geleden,
geworsteld en gestreden,
bij u eens komen toe!
Daar zal ons hert genezen,
daar zal het blijdschap wezen,
o zielken, onzen tween;
daar zal u, kind, herwonnen,
ons niemand rooven konnen,
noch van uwe ouders schee'n!
CIX
J.H.
1887
Een jaar geleen, schier dag op dag,
is 't dat ze een lieve zuster zag,
die, in de rust getreden,
|