pijl hem kwam te kerven
den levensdraad intween, die uwe hand ontvlood;
hij leve, om in ons hert voortaan niet meer te sterven,
van uwe schichten vrij, o overwonnen Dood!
XCVIII
L.L.
1885
De brave vrouw, de goede moeder
beklage niemand, want zij is,
vol deugden, naar den Deugdvergoeder
verhuisd, uit 's werelds wildernis.
Beklaagt den man, beklaagt de kinderen,
die, van heur hert, heur hand beroofd,
het licht huns levens zagen minderen,
en 't nu eilaas zien uitgedoofd.
Wie zal der weezen moeder wezen,
wie zal ze toeven, wie castien;
wie, onder duizende uitgelezen,
wie als een moeder geren zien?
o Vader, gij, die _Onzen Vader_
godvruchtig _in den Hemel_ dient,
staat vast en vreest niet: God is nader
als de aldernaaste boezemvriend!
XCIX
M.E.D.
1885
o Zuivre ziel, gelost uit 's werelds oude ellende,
wat liet gij ons bedroefd, niet in uw groot geluk;
maar, omdat nauwlijks een ooit nog zulk eene kende
als gij waart, daarom weent ons herte, en is 't in druk!
Gij waart een zoete troost voor ons, die weinig weten
wat troost is, in dit dal van tranen! God weet hoe
wij mochten 's zondags, soms een uur rond u gezeten,
den hemel smaken op deze aarde, slavens moe!
Gij zijt ons afgepakt, met ure en al! Te zamen
bezien wij nu malkaar, en vragen: Is dan ook
de troost der armen met geen beter' naam te namen
als ander tijdlijk goed: een schaduw en een rook?
Doch neen! Gij zijt daarheen daar schaduw is noch logen;
de kroone omspant uw hoofd; ge zijt ons voorgegaan:
wij volgen, volgen vast, en trachten, onbedrogen,
de baan te houden die ge ons wijst: de hemelbaan.
U daar, in ons gedacht, nog biddende aan te spreken,
te hooren en te zien, alsof gij bij ons waart,
zal troost zijn, is 't dat iets het scherpe zweerd kan breken,
dat in ons herte steekt, sinds uwe hemelvaart!
C
M.T.E.D.P.
1886
o Engelken, dat, weggevlogen,
hebt ons, eilaas, en al bedrogen
dat op uw' schoonheid hopen dierf:
in ons verlies hebt gij gewonnen,
maar wie zal ons nu troosten konnen?
Ons jongste, ons liefste meisken... 't stierf!
Komt dan gij zelve, o hemeldiefken,
komt weer bij ons, o zalig liefken,
en, schoon geen menschenooge u ziet,
laat op het kerkhof 't zielloos wezen,
dat gij ontgaan zijt en ontrezen,
en blijft bij ons, in ons ve
|