jpe kroon de vrucht des bloeiens zij!
Het kind was rijpe alree
voor klaardere oogen
als die des menschdoms, stedevast op de aard:
wilt, ouders, wilt uw tranen droogen,
en kijkt, daar wacht het u, en kijkt ten hemelwaard!
LXXXIX
M.L.D.S.
1884
'n Betrouwt de jongde niet van uw gezonde dagen,
die mij nu ziet gekist en dood naar 't kerkhof dragen;
'n betrouwt ze niet, die, licht dit leven ingegaan,
de dood, de zek're dood uit hun gedachten slaan,
en leven of zij ook niet eenmaal sterven zouden!
De schuld behoort elk eerst in zijn gedacht te houden
die onbetaalbaar is, die niemand delgen kan
dan met zijn eigne dood, en al 't gevolg daarvan!
'k Geloofde, ik hoopte in Hem, en ik beminde Dezen,
die nu alleen mij troost kan, hulpe en bijstand wezen;
Hem die gezeid heeft, en, verrijzend met der daad
bewezen, dat de dood in zijn geboden staat.
o Helpt mij allen Hem nu zijn genade ontwerven;
en leert, die leeft, ook eens, zoo ik deed, wel te sterven:
de kunste is 't leeren weerd van 't gene elk eenmaal doet,
en, wel- of misgedaan, 't gene eeuwig blijven moet!
XC
A.A.T.
1884
Braaf kind van twee brave ouders,
God nam van uwe schouders
den last des lijdens af;
de korte baan des levens
schaars in, en gij daarnevens
gevallen ligt in 't graf!
Wie zalder om u klagen,
die in zoo korte dagen
gewonnen hebt de poort,
terwijl wijlieden moeten
nog buigen lange en boeten,
en strijden immer voort?
De poort, ach, zijt gij heden
des tempels ingetreden;
daar bidt voor ons en beidt,
tot dat wij winnen mogen,
den tempel ingetogen,
de kroon ons toebereid!
XCI
O.S.D.V.
1884
Zij gingen hand in hand, gevolgd van hunne kinderen,
te kerk, te werk, voor God en mensch malkaar gelijk;
en 't scheen dien blijden tronk geen storm en kon behinderen,
geen ramp hem dere doen, als onvoorziens een lijk,
een lijk ter aarde daalt, en man- en kindertranen
den lof van Moeder doen weerspiegelen in hun wee,
die, onvermoeibaar eens, den voorweg plag te banen,
en 't schip te helpen door de booze wereldzee!
Zij stierf! Zij laat ons na geen schat dien menschen rooven,
geen goud, dat kostlijk is, maar veel meer weerden oest,
maar veel meer weerden schat van goedewerkenschooven,
dien God, in de eeuwigheid, beveiligt voor den roest.
XCII
|