even,
elk staaft in zijn geloove, elk steunt van die nog leven
en biddend overal. Elk zag hem niet, elk toch,
elk kent en elk bemint, elk eert en weet hem nog.
Elk zal hem kennen, weten, elk beminnen, eeren,
schoon duizend jaren nog na duizend wederkeeren.
Geen tijd meer haalt hem in, hij is de tijden voor,
en de eeuw die nog niet is ontvangt alree zijn spoor.
Verkrachting, list, verraad, zij poogden, maar zij vonden
des Pausen ziele sterk, gerust en ongeschonden.
't Was hij! Hij zag en: "Neen, de Pausen falen niet!"
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Poogt wederom, nu dat gij hem gestorven ziet,
spant al te zamen, helle en helsche strijdgenoten!
Staat op! Hij ligt in lijke!... Uwe ure is 't! Saamgeschoten!
Geweld gedaan! Gepoogd!... En, eeuwig neergeveld,
zoo zult gij machtloos zijn in al uw strijdgeweld;
en vallend over 't spoor van zijn bezweken voeten,
daar zult gij, spijts uw hert, lijk Pius, zeggen moeten:
"_Non possumus!_"
XLII
F.L.V.
1879
Ik ben Maria's kind, voortaan
en moet ik niet meer duchten
van uit den rechten weg te gaan
om eeuwiglijk te zuchten.
Ik stierf, maar God verleende mij,
't geen God alleen kan geven,
van in den Hemel, eeuwig blij
en eeuwig lang, te leven!
XLIII
E.M.P.
1879
Te vroeg gesmaakt, te vroeg ontvlogen,
te vroeg, eilaas, hebt gij mijne arme ziel bedrogen,
bedrog van 's werelds ijdelheid:
gij duurdet eenen dag, eene ure, een' stonde,
ha... tijds genoeg om arrebeid en zonde,
en om nog erger kwaal na die, mij toegezeid,
te kennen! 'k Wierd u moe! De kwade wegen,
door distels en door doornen diep gelegen,
zijn, op het end, veel beter nog
als al de valsche vroolijkheden
der korte dagen die 'k heb doorgeleden!
Vaartwel! Alwaar ik ga 'n is geen bedrog,
maar waarheid, leven, vreugde: in 's Hemels vreden!
XLIV
F.M.
1879
Hoe menig kind, den zelfsten dag
en 't zelfste jaar verschenen,
dat met mij eens het leven zag
en voor mij is verdwenen!
Zoo leerde ik lang en leerde ik goed
de kunst van wel te sterven,
ach, Onbevlekte, ik bidde U, doet
mij 't eeuwig leven erven!
XLV
R.D.
1880
o Vrienden, jeunt me een goed gebed
en peist, eer ge uw betrouwen zet
op al dat ijdle menschen raan,
hoe dat het is met mij vergaan!
|