ij, was reeds op jeugdigen
leeftijd wees geworden en aan den ouden rajah van Bundelkund
uitgehuwelijkt. Drie maanden later was zij weduwe. Daar zij wist
welk lot haar te wachten stond, was zij gevlucht, maar men had haar
achterhaald en de bloedverwanten van den rajah, die belang bij haren
dood hadden, hadden besloten dat ook zij zich zou moeten opofferen;
ontkomen scheen niet meer mogelijk.
Dit verhaal versterkte bij den heer Fogg en zijne metgezellen het
besluit om haar te bevrijden. Men kwam overeen, dat de gids de
richting naar de pagode van Pillaji zou inslaan en die zoo dicht
mogelijk zou naderen. Een half uur later hield men halt in een dicht
bosch, op vijfhonderd schreden van de pagode, welke men niet zien kon;
maar het geschreeuw der dweepzieke menigte hoorde men duidelijk.
Toen beraadslaagde men over de middelen om het slachtoffer te
genaken. De gids kende de pagode van Pillaji, waarin hij verzekerde,
dat de jeugdige vrouw zou worden opgesloten. De vraag was, of men er
kon binnendringen door eene van de poorten, terwijl de gansche bende,
zwijmeldronken, daaromheen was gelegerd; dan wel of men eene opening
in den wand moest maken. Dit kon eerst beslist worden, wanneer men
op de plek zelve zou zijn. Maar wat niet twijfelachtig kon wezen,
was dat men dien nacht zelven het slachtoffer bevrijden moest, daar
zij den anderen morgen ter dood gebracht zou worden. Op dat oogenblik
zou geene menschelijke macht meer in staat zijn haar te redden.
Fogg en zijne metgezellen wachtten den nacht af. Zoodra het donker
werd, tegen zes uur des avonds, besloten zij tot eene verkenning
in den omtrek van de pagode. De laatste kreten der fakirs waren
weggestorven. Volgens gewoonte moesten deze Indiers bedwelmd zijn
door den damp van opium en hennep en het was mogelijk tusschen hen
door te sluipen tot den tempel.
De Parsi, gevolgd door Phileas Fogg, Francis Cromarty en Passepartout,
baande zich een doortocht door het bosch. Na tien minuten onder de
takken te zijn doorgekropen, kwamen zij aan den oever eener kleine
rivier, en daar zagen zij, bij het licht van de vlammende harstakjes,
die op het uiteinde van ijzeren staven gestoken waren, een hoogen
stapel hout. Dat was de brandstapel van welriekend sandelhout,
doortrokken van geurige olien. Bovenop lag het gebalsemd lijk van
den rajah, hetwelk verbrand moest worden te gelijk met dat zijner
weduwe. Op honderd schreden van den brandstapel verhief zich de pagode,
wier torentjes bov
|