Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar
den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er
pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan.
Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over
alle werelden heen. Toen sprak Wodan:
--"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol
kinderen verwekt?--Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in
zijn land."
Hem antwoordde Frigga:
--"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang
is, dat er te veel zullen komen."
Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen
beiden een weddenschap aan.
Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden
verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig
te zijn met een tooverkundig man, die in zijn land was gekomen. En
dit gaf zij hem als een kenteeken: dat geen hond, hoe woedend ook,
het wagen zou tegen dien man te blaffen.
Eigenlijk was het een groote onwaarheid te beweren, dat Roodspeer niet
gastvrij was, maar nu liet hij den man gevangen nemen, tegen wien
de honden niet blaffen durfden. Deze man droeg een langen blauwen
mantel en noemde zich Grimnir, Vermomde. Maar meer zeide hij niet
over zichzelf, hoe men ook vroeg. De koning liet hem toen pijnigen
om hem aan 't spreken te krijgen en hij plaatste hem tusschen twee
wolken van vuur. Daar zat hij acht nachten lang.
Koning Roodspeer had een zoon, die tien winters oud was en dien hij
Agnar noemde, naar zijn broeder. Agnar ging naar Vermomde en gaf
hem een hoorn vol drank en zeide, dat de koning er heel erg slecht
aan deed hem zoo pijn te doen zonder schuld. Vermomde dronk den
hoorn leeg. Toen was het vuur zoo ver gekomen, dat zijn mantel al
brandde. Vermomde sprak:
--"Vretende vlammen, wijkt terug. Reeds rooken mijn kleeren, mijn
mantel verschroeit. Acht nachten al toef ik tusschen die vuren,--en
niemand, die mij drinken gaf als Agnar alleen. Agnar zal koning zijn
in de landen van Roodspeer."
Toen verhaalde Vermomde de wonderen van het worden der wereld voor
allen tijd:
--"Uit het vleesch van Ruischreus werd de aarde geschapen, de zee uit
zijn zweet, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen,
uit zijn tanden het gesteente. Om Midgaarde, waar de menschen wonen,
bouwden de goden uit zijn wenkbrauwen een hechte verschansing
tot stevigen steun, zij spanden van zijn schedel hoog den hemel,
wierpen zijn hers
|