en
vrijheidslievend, en overschrijden even licht de grens, die vrijheid van
bandeloosheid scheidt. Zij zijn minder stijf en stroef in den omgang,
levendiger, rumoeriger; minder bezadigd en lichter geraakt; minder
peuterig, minder omslachtig en minder zwaartillend, doch ook minder
nauwgezet; handiger, meer artistiek van aanleg, meer gesteld op uiterlijke
praal, niet vrij van ijdelheid. Zonder zeer hartstochtelijk te zijn,
geraken ze toch eerder in vuur. Daar zij minder zwaartillend zijn, zien zij
er minder tegen op het initiatief te nemen."
Kan dit oordeel van den grooten Nederlandschen geleerde als de lichtzijde
van ons karakter gelden, ook op de schaduw er van behooren wij te wijzen;
en in de eerste plaats op het gebrek aan geloof in ons zelven, ons zwak
gevoel van eigenwaarde, onze geringschatting voor eigen taal. Onze
vaderlandsliefde is alleen nog verpersoonlijkt in onze historische
monumenten en kunstschatten, in onze gehechtheid aan veel wat van den roem
van het voorgeslacht tot onze zinnen spreekt. Na de verschrikkelijke crisis
der zestiende-eeuwsche beroerten, die ons van het puik onzer bevolking
beroofde, heeft een geest van verslapping, van lamlendigheid en
onverschilligheid zich langzamerhand van ons meester gemaakt. En wat werd
er toen van het vroeger zoo fiere Vlaamsche volk, bestemd voor de
heerlijkste toekomst? Verlaten door de krachtige leiders, de edelste zonen
van onzen stam, die bij duizenden en tien duizenden de wijk naar het
Noorden hadden genomen, lieten wij onzen geest meer en meer verkwezelen,
zonken in armoede en machteloosheid weg, om gedurende bijna drie eeuwen
overgeleverd aan vreemde willekeur en geweld, uit de rij der natien te
worden weggevaagd. Bloed en zweet mochten wij ten offer brengen voor
belangen, die ons heelemaal vreemd waren. Ziedaar het loon van eigen
dwaasheid en verblinding, het lot, dat alleen de standvastigheid onzer
Vaderen van ons had afgewend.
De vereeniging met Nederland in 1815 schonk den Vlaming de gelegenheid de
zware fout der XVIe eeuw te herstellen, alles bezittend wat noodig was, om
een bloeienden, rijken Staat te vormen. Helaas! uit de school der
beproeving was hij even arm aan wilskracht, aan zelfbeheersching te
voorschijn getreden. Opnieuw liet hij zich eerst door een opruiende
geestelijkheid, dan door de oproermakende Walen verleiden, om tegen zijn
eigen taal te protesteeren, met de vijanden van zijn stam te heulen en de
hereeniging plotseling te verbreken,
|