onze Nederlanden op zijn Spaansch wil
onderjukken, breken de Nederlandsche beroerten uit (1566). De opeenvolgende
bedrijven van dat bloedig heldhaftig treurspel zijn: het Eedverbond der
Edelen, de Beeldenstorm, Alva's schrikbewind, de verwoesting van Antwerpen
en van andere bloeiende steden door de Spanjaarden, de tijdelijke
verzoening van katholieken en protestanten bij de Pacificatie van Gent,
hunne spoedige afscheuring in de vijandige Unies van Atrecht en van
Utrecht, de moord van den Prins van Oranje, de val van Antwerpen (1585),
voorafgegaan door dien van al de Vlaamsche en Brabantsche steden en van het
verraad der Waalsche Malcontenten.
[Figuur: Willem De Zwijger]
Van die scheuring af dagteekent eerst de verdeeling der Nederlanden in twee
afzonderlijke Staten, die tot aan den slag van Waterloo naast elkander,
doch schier vreemd aan elkander, een afzonderlijk leven hebben geleid. Het
is het groote keerpunt, het beslissend uur in onze vaderlandsche
geschiedenis.
De handel, de nijverheid, de vrijheid, de letterkunde, de wetenschap
verhuisden naar het Noorden met de tienduizenden protestantsche Vlamingen
en Brabanders (en ook minder talrijke Walen), die er de wijk nemen, omdat
Zuid-Nederland zijne onroomsche kinderen geene plaats meer onder de zon
aanbood; en daar stichtten zij, eendrachtig met de Hollanders, de Zeeuwen,
de Stichtschen, de Gelderschen, de Friezen en de Groningers de heldhaftige
Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden tusschen Schelde en Eems aan de
kust der Noordzee. Te gelijk waren de Zuidelijke gewesten, vooral Brabant
en Vlaanderen (eens de rijkste en bloeiendste der zeventien provincien voor
de godsdienstige beroerten) nu diep vervallen tot de verarmde, ontvolkte en
uitgeputte Spaansche of Katholieke Nederlanden. Het groote bloeiende
Dietsche rijk van de hertogen van Bourgondie en van Keizer Karel was in
twee helften van elkander losgescheurd.
Verbazend is het getal der mannen van beteekenis, die, van Zuidelijke
afkomst, de grootheid en den roem der Noordelijke Republiek hebben helpen
vestigen. Wij noemen slechts de philologen Daniel Heinsius van Gent,
Bonaventura De Smet (Vulcanius) van Brugge en Justus Lipsius van Overijsche
(bij Brussel), die later tot de Roomsche kerk terugkeerde en het sieraad
der Leuvensche hoogeschool werd; den grondlegger der wetenschappelijke
plantenkunde Rembert Dodoens (Dodonaeus) van Mechelen; den wiskundige Simon
Stevin van Brugge, den leermeester van Prins
|