nen tak, aan denwelken een koebelletje klingelde.
Uilenspiegel liet zijn knecht en zijn ezel op straat en klom in
de dakgoot.
Daar deed hij de bellekens klinken en strekte de armen wijd open, alsof
hij vliegen ging. Dan bukte hij zich naar koning Philippus, zeggende:
--Ik dacht, dat niemand dan ik in Antwerpen zot was, maar ik zie,
dat de stad vol gekken is. Hadt gij mij gezegd dat gij vliegen zoudt,
dan had ik u niet geloofd; maar een zot komt u zeggen dat hij het zal
doen, en gij gelooft hem! Hoe wilt gij dat ik vliege, daar ik geene
vleugelen heb?
De eenen lachten, de anderen vloekten, maar allen zegden:
--'t Is toch de waarheid.
Maar koning Philippus bleef stijf als een koning van steen.
En die van de gemeente fluisterden tot elkaar:
--'t Was de moeite niet, al die vermakelijkheden in te richten voor
zulk een zuur gezicht.
En zij gaven drie gulden aan Uilenspiegel die heenging, nadat hij
hun het karmozijnzijden kleed had teruggegeven.
--Wat zijn drie gulden in de tassche van een jonkman anders dan
een sneeuwbal voor 't vuur, dan een volle flesch voor uw aanschijn,
drinkebroers? Drie gulden! De bladeren vallen van de boomen, doch er
schieten nieuwe op hunne plaats; maar de guldens gaan uit de zakken
en keeren er nimmermeer in; de vlinders verdwijnen met den zomer,
en de guldens ook, hoewel zij meer dan twee esterlings wegen.
Dus sprekende, staarde Uilenspiegel naar zijne drie gulden.
--Welk fier gezicht, murmelde hij, heeft, op de zijde van den
beeldenaar, die gehelmde, geharnaste keizer Karel, met een zweerd
in eene hand en den aardbol in de andere! Door de genade Gods is
hij Roomsch keizer, koning van Spanje enz., en hij is wel genadig
voor ons, de geharnaste keizer! En hier op de keerzijde, hebt ge een
schild, op hetwelk de wapenen van zijne verschillende graafschappen,
hertogdommen en heerlijkheden prijken, met die schoone spreuke:
Da mihi virtutem contra hostes tuos: "Geef mij dapperheid tegen uwe
vijanden". Hij was dapper, inderdaad, tegen de protestanten, die have
en goed hadden, om van dezelven te erven. Ha! was ik keizer Karel,
ik liet guldens voor een iegelijk slaan; zoo iedereen rijk was,
zou niemand meer hoeven te werken.
Maar Uilenspiegel had niet lang genoegen in 't bezien van zijn geld:
weldra verzwond het in 't gerinkel van bottels en pinten.
XL.
Terwijl Uilenspiegel zich in karmozijnzijde op de dakgoot vertoonde,
had hij Nele niet gezien, die hem, onder de meni
|