penbedden aan de
andere zijde van den weg vlamden als met trillende ringen van vuur.
Een witte stof, als een bevende wolk van stuifmeel, hing in de
hijgende lucht. Heldere parasols dansten op en neer als groote
kapellen. Zij liet haar broer spreken over zichzelven, zijne
uitzichten, zijne verwachtingen. Zij spraken langzaam en met moeite;
zij wisselden woorden zooals spelers, bij een spel, fiches wisselen.
Sybil voelde zich onderdrukt, zij kon haar genot niet uiten; een
zwakke glimlach om dien mokkenden mond, was al wat zij tot antwoord
kreeg. Na eenigen tijd werd zij stil. Daar ving zij een glans op van
goud haar en lachende lippen; in een open rijtuig, met twee dames,
reed Dorian Gray voorbij. Zij sprong op.
--Daar is hij! riep zij.
--Wie? vroeg Jim Vane.
--Mijn tooverprins, antwoordde zij, en keek de victoria na.
Hij vloog op en greep haar ruw bij den arm.
--Wijs hem mij! Wie? Waar? Wijs hem mij goed. Ik moet hem zien! riep
hij uit.
Maar op dat oogenblik kwam de four-in-hand van den Hertog van Berwick
voorbij en toen die de ruimte had opengelaten, was het rijtuig al uit
het park weggezwaaid.
--Hij is weg, murmelde Sybil treurig. Ik wou zoo graag, dat je hem
gezien had.
--Ik wou het ook, zoo waar als er een God is; als hij je ooit eenig
kwaad doet, maak ik hem dood.
Zij keek naar hem op in angst. Hij herhaalde zijne woorden. Zij sneden
de lucht als met messen. De menschen rondom begonnen hen aan te zien.
Een dame, dicht naast haar, gichelde.
--Kom mee, Jim, kom mee, drong zij.
Hij volgde haar norsch, terwijl ze door de menigte duwden. Hij was
blij om wat hij gezegd had.
Toen zij het beeld van Achilles bereikt hadden, zag zij tot hem op; er
was medelijden in hare oogen, dat een glimlach om haar lippen werd.
Zij schudde haar hoofd.
--Je bent dwaas, Jim, heel dwaas. Jij bent uit je humeur vandaag, dat
is de heele zaak. Hoe kan je nu zulke akelige dingen zeggen. Je weet
niet eens waar je over spreekt. Je bent jaloersch en niets lief, hoor.
O, ik wou, dat jij heel veel van iemand ging houden. Dat maakt je goed
en wat jij zoo even zei, was slecht.
--Ik ben zestien jaar, antwoordde hij; en ik weet heel goed wat ik zeg
en wat ik meen. Moeder is geen steun voor jou. Ze kan heelemaal niet
op je passen. Ik wou nu, dat ik maar niet naar Australie ging. Ik heb
grooten lust de boel te laten waaien. En ik zou het ook, als mijn
papieren maar niet geteekend waren.
--O, wees toch niet zoo akelig ern
|