ichzelven, en trommelde op de ruiten met
zijn breede vingers. Hij keerde zich juist om, om weer wat te zeggen,
toen de deur openging en Sybil binnenvloog.
--Wat zijn jullie ernstig! riep zij. Wat is er?
--Niets, antwoordde hij. Een mensch moet wel eens ernstig zijn. Goeden
dag, moeder; ik zal om vijf uur eten. Alles is ingepakt, behalve mijn
hemden; u hoeft dus niet ongerust te zijn.
--Dag, mijn kind, antwoordde zij, met een koele statige buiging van
het hoofd.
De toon, dien hij tegen haar gebezigd had, hinderde haar zeer, en er
was iets in zijn blik, dat haar een gevoel van angst gaf.
--Geef mij een zoen, moeder, zei het meisje.
Haar frissche lippen beroerden de verwelkte wangen en deden de vorst
er van ontdooien.
--Mijn kind, mijn kind! riep Mrs. Vane, naar het plafond opziende, als
zocht zij een denkbeeldig publiek.
--Kom Sybil! maande haar broeder ongeduldig. Hij hield niet van die
affectaties zijner moeder.
Zij gingen naar buiten in het flikkerende zonlicht, en liepen door den
eentonigen Euston Road. De voorbijgangers zagen vol verwondering naar
den plompen, zwaren jongen, die, in een grof pak, liep met zulk een
bekoorlijk, mooi, lief meisje. Hij was als een tuinman, wandelend met
eene roos.
Jim fronste van tijd tot tijd zijne wenkbrauwen, wanneer hij een
onderzoekenden blik van een vreemde opving.
Sybil echter was zich den indruk, dien zij maakte, geheel onbewust.
Hare liefde trilde in een lach op hare lippen. Zij dacht aan haar
prins, en om des te meer aan hem te kunnen denken, sprak zij niet over
hem, maar babbelde over het schip, waarmee Jim zou uitzeilen, over het
goud, dat hij natuurlijk vinden zou, over de rijke erfgename, die hij
redden zou uit de handen van woeste struikroovers met roode hemden.
Want hij zou niet altijd matroos of bootsman of zoo iets blijven. O
neen. Het zeemansleven was verschrikkelijk. Verbeeldt je, opgesloten
te zitten in zoo een akelig schip, waar de schorre, gebochelde golven
over heen slaan, als een zware storm de masten omwaait en de zeilen
aan flarden scheurt. Hij moest te Melbourne dadelijk het schip
verlaten, afscheid nemen van den kapitein, naar de goudvelden gaan.
Binnen een week zou hij een klomp zuiver goud vinden, zoo groot als
nog nooit gevonden was, en hij zou dien vervoeren naar de kust in een
kar, bewaakt door zes politieagenten te paard. De struikroovers zouden
ze wel drie keer aanvallen, maar ze werden met groot verlies telkens
teruggeslagen.
|