slijke kwaal van die kamer te zijn.
De bibliotheek was een groot vierkant vertrek op den tuin uitziende: een
zware iepeboom, die vlak voor de ramen stond, maakte, dat maat weinig
van het zonlicht de vensters kon bereiken, en daar worden dan nog die
enkele lichtstralen, nadat zij zich door de dichte bladeren heen een weg
hadden gebaand, door de ontelbare latjes der kleine ruiten zeer
bemoeilijkt in het binnentreden.
Het was er bij gevolg niet altijd licht genoeg om in den versten hoek te
kunnen zien, en er school dus in die hoeken eene zekere
geheimzinnigheid, die maar zelden door licht werd opgeheven. Door den
zonderlingen smaak van een vroegeren eigenaar, was de verf van
beschotten en zolderingen een vaal steenrood. Er hingen enkele
portretten, die mijne moeder te leelijk of te vuil vond om ze bij de
andere in de woonkamer te gedoogen, en die, sinds jaren aan die
schemering gewoon, zeker pijnlijk met de oogen geknipt zouden hebben,
als zij opeens in het volle daglicht waren geplaatst. Verder waren de
wanden, voor zoover er plaats was tusschen en boven de kasten, met
eenige schilderijen en gegraveerde af beeldingen van beroemde personen
behangen, wier koppen voor mensch- en zielkundige studie belangrijk
waren. In het midden stond eene groote tafel met platen en kaarten en
oudheden, daar achter eene aard- en hemelglobe, boven de kasten
pleisterafgietsels van beroemde antieken, bij de ramen een paar oude met
groen laken bekleede schrijftafels, met duizenden papieren en boeken
overdekt, en in de rondte was alles verder boeken, boeken, boeken.
Het was duidelijk, dat de bewoner iemand was van veelzijdige studie en
onderzoek, wien _omne quod ad humanitatem pertinet_ belang inboezemde.
Het was ook bij den eersten aanblik van deze kamer zichtbaar, dat de
heer Van Nijwoude een man was, die weinig hield van uiterlijken sier,
maar gehecht aan het oude en eenvoudige. Hij beminde zijne oude
meubelen, deels omdat zij hem lang gediend hadden en hij met hen oud was
geworden, deels omdat zij herinneringen aan zich hadden van zijn gansche
leven. Die gehechtheid strekte zich zelfs uit tot allerlei kleinigheden,
of tot wat mevrouw Van Nijwoude "_oude prullen en lorren_" geliefde te
noemen, en het was hem een weemoedig gevoel, als hij van eenig oud en
dierbaar, hem gewoon geworden stuk, moest afstand doen. Ik heb zelden
gezien, dat vrouwen dezen trek bezaten. Kan dit psychologisch
verschijnsel misschien daaruit verklaard worden, dat de
|