ren bij,
een paar kleine schoentjes, kleine kousjes, kleine mutsjes en verdere
voor het moederhart droevige relieken.
Ik weet, wat er in dat hart omging, toen die weder aan het licht kwamen,
en ik weet, dat mijne moeder, met dankbaarheid de verlatene Bella als
eene tegemoetkoming voor het verlorene ontvangend, het nieuwe kind in
hare veel omvattende liefde opnam.
De kinderlijke relieken werden weder zorgvuldig geborgen te gelijk met
menigen stillen traan, terwijl eene oude pop, die met het vroolijkste
gezicht ter wereld tien jaren tusschen die overblijfselen van droefheid
had gelegen, met eenig ander speelgoed uit de doos werd gehouden. De
schimmel werd van hare krullen gewreven, de neus was, wel is waar, wat
ingedeukt en geplet, doch dat gaf iets pikants aan het gezicht, en
overigens was het eene tamelijk mooie pop, indien men er ten minste
vrede mee had, dat hare kuiten aan den verkeerden kant van de beenen
zaten.
Maar Bella was weinig met dit speelgoed ingenomen: hetzij dat haar
ingeschapen schoonheidsgevoel iets tegen den platten neus en de
verdraaide kuiten had, hetzij dat zij niet gewoon was, er mede om te
gaan.
Bella was in den beginne stug en schuw en het liefst zat zij alleen in
den tuin met bloemen te spelen. Het bleek evenwel later, dat deze
schuwheid niet in haar aard lag, maar daardoor ontstond, dat zij nooit
teedere zorg en liefde van moeder of zusters had ondervonden en altijd
alleen met haar vader geweest was. Het was ook daarom, zooals mijnheer
Van N. zeide, dat zij zich zoo vreemd bij zijne vrouw voelde, en bij hem
meer op haar gemak was.
Het was een heerlijke, warme zomeravond, en wij zaten in de tuin, toen
mijne moeder Bella tot zich riep. Zij verliet met zekeren weerzin hare
bloemen en kwam zachtkens aan.
Mevrouw Van N. streelde de zwarte haren, die in dichten overvloed het
fijne tengere gezichtje omringden en het nog fijner en tengerder deden
schijnen.
--Zult gij veel, veel van mij houden, Bella? vroeg zij. Wij allen zullen
veel van u houden, en gij van ons, wilt gij wel, lieve Bella?
Het meisje zag haar met groote oogen vragend aan. Nog nooit had zij
mevrouw Van N. zoo open in het gelaat gezien, en was zij vroeger schuw,
het bleek wel, dat dit eer eene zucht naar en eene gewoonte van
eenzaamheid, dan bedeesdheid was. Nog altijd zag zij haar met die
heldere verstandige oogen aan. Er scheen eene ontwikkeling van gedachten
in haar om te gaan en nieuwe denkbeelden schenen in haar op
|