ren,
en nog kwam hij niet terug. Eindelijk hoorden wij voetstappen.
De deur ging open--het was mijn vader, die binnentrad. Doch hij was niet
alleen; in zijne armen hield hij het kleine meisje, dat ik in den tuin
had zien spelen met de rozen, maar dat na luid snikkende het hoofdje
tegen zijne borst drukte. Met de snelheid van eene electrische vonk over
den draad was mijn geest in beweging en bouwde zich eene gansche
geschiedenis.
De wanhopende man, dien ik in mijns vaders kamer gezien had, zou de
vader van dit meisje zijn. Zijne vrouw zou overleden zijn in een vreemd
land, waar zij hem met dit kind alleen zou hebben achtergelaten. Door
eene reeks van rampen vervolgd, door armoede, door wie weet welke schuld
of misdaad bezwaard, zou hij zich onbekend hebben moeten houden, waarom
hij zich eindelijk in dit verlaten en onbezochte huis naast ons was
komen verbergen. Hier zou hij ziek zijn geworden, en het zou naar hem
zijn geweest, dat mijnheer v. N. zich dagelijks begaf om hem te helpen,
totdat hij ten laatste het tijdelijke verlaten en zijn kind aan de
zorgen van zijn weldoener zou opgedragen hebben.
Zoo, maar met oneindig meer en fijnere bijzonderheden (als ware ik van
alles zelf getuige geweest), was de geschiedenis, die mijn geest zich in
een oogwenk te voorschijn riep.
Mevrouw v. N. nam de arme kleine wees in hare armen, kuste en streelde
ze. Wat kan in zulke gevallen liefelijker en heilzamer zijn dan eene
moeder? Maar vreemd, het kleine meisje scheen ook hieromtrent van gewone
kinderen af te wijken, en terwijl het zich met de buitenzijde der
linkerhand de oogen afwischte, stak het haar arm naar mijn vader uit, en
het was stiller en kalmer, als het bij hem was en om dat grijze en
vriendelijke hoofd de armpjes geslagen had.
Eindelijk was het moe geweend, en de slaap, de goddelijke balsem voor
droeven, look het de donkere oogen.
Wat mij aangaat, de klapperman van drie uren had zijn zangerigen deun in
den stillen nacht doen hooren, voordat al het gebeurde genoegzaam plaats
kon maken in mijnen geest voor de rust van den slaap.
* * * * *
Mevrouw v. N. had het druk met voor Bella een kamertje in te richten en
voor hare kleederen te zorgen. Ook zocht zij eenig speelgoed voor haar
op, speelgoed van eene jong gestorven dochter, dat in eene doos was
weggelegd als de laatste overblijfselen van het korte spel, dat zij op
aarde gespeeld had. Er was een vlekje van witte, zijdeachtige ha
|