meisje was niet blond en rooskleurig als
de kinderen van het Noorden, maar hare tint was bleek, en donker waren
oog en haar. Eene sterke sympathie scheen er toch tusschen die bloemen
en haar te bestaan, want evenals bloemen zich in eene vunzige lucht
intrekken en verwelken en zich ontluiken en verlustigen in een
liefelijken dampkring, zoo was het nu, alsof die rozen, al werden ze
door haar dartel spel gekneusd, toch frisscher geurden en bloeiden in
den luchtstroom, die het kleine meisje omringde.
En waaruit anders, zoo niet uit eenige zonderlinge verwantschap, was het
te verklaren, dat zij zich door zulk speelgoed voelde aangetrokken?
En die sympathie--bestond zij tusschen de kleuren en geuren in haar
gemoed, en den gloed en den reuk dier rozen?
Was het, omdat in dat jeugdige kindergemoed de kiem lag eener gave, die
wellicht later zou ontwikkeld worden, de gave om bij voorkeur de bloemen
in het leven op te merken?
Of omdat in latere dagen in het huis, dat zij zou betreden, en op het
pad, dat zij zou bewandelen, bloemen onder ieder van hare voetstappen
zouden opspringen?
Of was er gelijkheid van lotsbestemming in beide? Zou zij als eene bloem
of door een achteloozen voet vertrapt, of wel door een droevig toeval
geknakt worden?
Wat al mogelijkheden in de toekomst ook van dit kind! En welke daarvan
zal tot werkelijkheid gemaakt worden?
* * * * *
Mijn romantische geest hield zich voortdurend met dit meisje bezig en
begon den raadselachtigen vreemde, dien ik in mijns vaders bibliotheek
gezien had, met haar in verband te brengen en daarvoor allerlei
toestanden en geschiedenissen te verzinnen. Dikwijls nog zag ik het
kind, evenals die eerste maal, met hare rozen bezig, zoo het scheen haar
eenig en geliefdste speelgoed. Noch door mijne ouders, noch door
mijnheer Tjilp kon ik iets van haar vernemen, hoewel het duidelijk was,
dat zij er meer van wisten, zooals mij bleek, wanneer op mijne vragen
mijnheer Tjilp het eenvoudigste gezicht van de wereld wilde zetten en
daardoor zich juist verraadde.
Eenige weken waren hierna verloopen, toen ik op eenen avond mijn vader
hoorde uitgaan en naast ons het huis binnentreden. Sedert dien dag werd
het zijne dagelijksche gewoonte 's avonds uit te gaan en na twee of drie
uren van afwezigheid terug te komen.
Dit had acht of tien dagen geduurd, als eens op een avond mijnheer v.
N.---- buitengewoon lang uitbleef. Het werd tien, elf, bij twaalf u
|