mij op een stoel te paard zettende, kon ik niet nalaten
een zestal oude folianten (het waren Grieksche werken, en daar had ik
toen in mijne romantische bui een hekel aan) met hevigheid aan te
vallen. Ik hakte er op in, dat zij door elkaar vlogen, ik werd hoe
langer hoe meer opgewonden, ik dacht om den Razenden Roeland, om
Walewein en Percheval, om Rogier--niet om Don Quijot, want ik vond dit
toen eene zeer ongepaste satire. Mijn kling vloog rond, ik hakte van den
aardbol een stuk van de kust van Madagascar af, ik kon het niet laten
een grooten _gladiator_ van pleister een klap op zijn arm te geven, even
maar om te beproeven, hoe hard ik wel zou kunnen slaan, voordat hij
brak--maar als ik hem eens brak?--even maar, niet hard, niet te hard,
maar alleen hard genoeg om hem niet te breken, tot de uiterste grens,
waar de breekbaarheid begint, juist dat was zoo uitlokkend,--er is iets
heerlijks, iets bedwelmends, iets onwederstaanbaar verleidelijks in het
beproeven van iets, dat gevaar in heeft--zoo--nu nog een....
* * * * *
Het was te hard geweest, veel te hard, dat is duidelijk; lieve hemel!
de arm lag er naast op den grond. Maar dat was nog weinig. De ellendige
gladiator nam verliefd eene naast hem staande Venus in zijn anderen arm,
sleepte haar in zijne omhelzing met zich mede en liet deze liefelijke
godin, vlak voorover, plat op haar neus vallen.
Ik hoorde voetstappen de trap opkomen, had nauwelijks tijd de beelden
weer recht te zetten, den _gladiator_ met zijn gebroken arm tegen den
muur, en zijn rug gekeerd (zoo gaat het meer in de wereld) naar de
schoonheid, die hij ten val had gebracht, eene schoonheid, die nu, met
platgedrukten neus, eene Hottentotsche Venus geleek, en terwijl ik met
angst de nadering der voetstappen, die ik voelde, dat die van mijn vader
waren, afwachtte, zette ik mij weder aan het lezen.
Maar ach! Galiene en Rogier en het gansche boek hadden op dat oogenblik
hun aantrekkelijkheid verloren, en te midden van mijn angst had ik een
gevoel als iemand, die zelf een schoonen droom en een ideaal heeft
vernietigd, en alsof ik het dichterlijk en tooverachtig waas, dat over
die figuren uit het verre verleden ligt, gescheurd en vaneengereten had.
De voetstappen naderden; wat zou ik zeggen, welke toevallige
omstandigheden in het spel brengen om de vernieling te verklaren? De
waarheid zeggen? Maar hoe zou ik mijn vader de geheimzinnige
aantrekkelijkheid verklaren, die er
|