j, dat de afsnijding van den zin in dit oogenblik eene te
treffende en prikkelende uitwerking teweegbrengt om er geen gebruik van
te maken.
* * * * *
Tweehonderd ellen ongeveer van de stad en aan den rijweg, stonden twee
huizen met ouderwetsche gevels, waarvan een het onze was.
Het sprong in het oog, dat beide juist van dezelfde grootte, breedte en
uitwendige gedaante waren. Het waren geheel en al tweelinghuizen, want
er was geen raam of boog of stang of steenen figuur of schakeering van
roode en witte steen, die bij beide niet juist gelijk was en beide
hadden een soortgelijk stuk grond achter zich.
Het eenige onderscheid was, dat het eene van de tweelinghuizen teekenen
van leven en goed onderhoud droeg, het andere geheel verlaten, gesloten
en verwaarloosd bleek te zijn.
Wat was de oorsprong dier steenen tweelingen? Vreemde, dwaze geruchten
liepen er over het eene, en er was eene sprook, die ik in mijne
kinderjaren altijd met trillende spanning en angstig genot had gehoord,
hoe daar jaren geleden een man in een klein kamertje vermoord was, en er
op de planken eene roodachtige vlek lag, die geen timmerman er uit kon
schaven, maar die telkens weer opkwam, en hoe na dien tijd niemand meer
in het huis kon wonen of hij stierf kort daarop.
Wat hiervan ook geweest zij, het nevenhuis was sinds eene reeks van
jaren onbewoond en gesloten.
Op den top van den achtergevel stond eene windvaan, dat voorwerp, dat de
mensch, als eene naieve bekentenis, ten teeken en zinnebeeld zijner
rusteloosheid en veranderlijkheid boven zijne woningen opricht, als de
vlag, waaronder hij vaart. Rusteloos en knarsend had zij ook boven dit
huis volgens elke windstreek rondgevlogen, misschien evenals de harten
van menschen, die onder dat dak gewoond hadden. Maar eindelijk had de
dartele en woeste wind zijn speelgoed gebroken, zooals de kinderen der
menschen doen. Gebogen en scheef hing nu de windwijzer, en onbeweeglijk
was hij aan de roestige stang vastgebleven, zeker wel om hoog en wijd en
zijd de waarheid te prediken, dat wie met alle winden mede wil draaien
er eindelijk door geknakt wordt.
De musschen nestelden vrij in het dak met de spreeuwen, en de kraaien in
de schoorsteenen, waaruit geen opstijgende rook meer deed denken aan den
huiselijken haard en de warmte der huiselijke genegenheden. Gansche
geslachtsreeksen van zwaluwen hadden in de goten het eerste levenslicht
ontvangen, en een wild en weelderi
|