dragen. Velen meenen, dat,
als zij een werkje hebben, met een weinig minder grondigheid, met een
weinig minder verstand, met een weinig minder kennis geschreven dan
noodig zijn in een boek voor een groot mensch, en wanneer de schrijver
daarbij, zich bukkende en inkrimpende tot de jeugdige vatbaarheid, zijn
stijl zoo doodeenvoudig en naief, zijn geest zoo lief en zoetsappig en
zoo klein heeft gemaakt, en hij bovenop dat boek gezet heeft: "_voor de
lieve jeugd_,"--dat zij dan al een heel lief en belangrijk boekje voor
hunne kinderen hebben, waar de lieve jongens gretig op zullen vallen en
uren lang zoet mee zijn.
Maar voor alles, praat een jongen nooit van de _lieve jeugd_. Een jongen
_wil_ niet _lief_ zijn, _wil_ niet _lief_ gevonden worden, en gij kunt
hem geen grooter afschuw van deugd en beminnelijkheid inboezemen, dan
door hem die als _zoo lief_ voor te stellen. Hij wil ook niet als kind
beschouwd worden, dat is zijn zwak; en in spelen en leeren vliegt zijn
geest reeds vooruit in de toekomst. Hij weet en voelt zich krachtiger,
wijzer, ontwikkelder dan men waant dat hij is; en omdat men dat niet
telt, wordt hij zoo miskend en gegriefd. Het is somtijds alsof hij
werkelijk van de toekomst, wier kiemen in hem liggen, reeds het
voorgevoel heeft, alsof hij zich den man voelt, die hij worden zal;
vandaar dat er vaak eene zedelijke kracht, een verstand, een gevoel
boven zijne jaren bij hem aanwezig zijn, die of niet gekend of niet
begrepen worden. En toch blijft hij knaap.
Dit saamgestelde en moeilijk te begrijpen wezen, waarvan de
anthropologische studie nog ver van uitgeput is, vormt eene wereld op
zichzelve. Eene wereld met haar eigen toestanden en verhoudingen, haar
eigen gevoelens, haar eigen denkbeelden.
Vandaar dat zij door de ouderen van dagen zoo moeilijk in alles te
begrijpen is. Vandaar die scheeve beoordeelingen en die boeken, zoo
geheel ongeevenredigd aan de behoeften van het jonge geslacht.
Wilt gij eene proef nemen met een van die boeken voor de lieve jeugd?
Neem Van Alphen, Als ik hem nu lees, vind ik hem lief, en dikwijls
treffend, maar in mijne jeugd!
Er was geen schooljongen, die niet walgde van _eerst ter belooning een
kusje of twee_; die geen onuitstaanbare pedanterie vond in: _deez perzik
gaf mijn vader mij, omdat ik vlijtig leer_; of die niet volkomen partij
trok voor den wakkeren vechtersbaas, die den bevreesden en wijsneuzigen
pimpelneus uitschold voor een _laffen jongen zonder moed_, terw
|