e noodig,
en daarom zouden wij bij eene worsteling met eene veel te groote
overmacht te doen hebben. Overigens moesten wij voor alles vrij zijn,
en dat waren wij niet. Ik zag zelfs geen enkel middel om uit de goed
gesloten ijzeren hut te geraken; en als de vreemde kapitein van dat
schip een geheim te bewaren had, wat mij ten minste waarschijnlijk
toescheen, dan zou hij ons niet vrij aan boord laten rondloopen. Zou
hij zich nu met geweld van ons ontslaan, of zou hij ons te eeniger
tijd in het een of ander land afzetten? Dit bleef de vraag. Al die
veronderstellingen schenen mij even waarschijnlijk, en men moest een
harpoenier zijn om ooit op eene bevrijding te hopen.
Overigens begreep ik dat Ned Lands verbittering toenam, naarmate zijne
overdenkingen zich geheel van zijne drift meester maakten. Ik hoorde
hem nu en dan half verstaanbare vloeken mompelen, en ik zag dat hij
op nieuw dreigende gebaren maakte. Hij stond op, liep als een wild
dier in eene kooi rond, en stampte met handen en voeten tegen den
muur. Bovendien verliep de tijd, de honger deed zich erg gevoelen en
de hofmeester verscheen nog niet. Als men ons goed wilde behandelen,
dan vergat men ons, ongelukkige schipbreukelingen, toch wat al te
lang. Ned Land, wiens sterke maag hem begon te plagen, werd hoe langer
hoe driftiger, en hoewel hij mij zijn woord gegeven had, vreesde ik
inderdaad eene uitbarsting, als hij een van de equipage onder handen
kon krijgen. Zijn toorn vermeerderde nog gedurende twee lange uren; hij
riep en schreeuwde, maar te vergeefs. De ijzeren muren waren doof. Ik
hoorde geen het minste geluid in het vaartuig, welks bemanning dood
scheen te zijn. Het schip bewoog zich niet, anders zou ik de trillingen
wel bemerkt hebben, welke het draaien eener schroef veroorzaakt. Het
was zonder twijfel in de diepte der zee afgedaald en behoorde niet meer
tot deze aarde; die doodsche stilte was vreeselijk! Ik durfde er zelfs
niet naar te raden hoe lang onze verlatenheid, of onze eenzaamheid nog
duren zou; langzamerhand verdwenen de verwachtingen, welke ik na onze
ontmoeting met den kapitein gekoesterd had. De zachte blik van dien
man, de edelmoedige uitdrukking van zijn gelaat, de waardigheid in
zijne houding, dit alles verdween uit mijne herinnering. Ik beschouwde
het raadselachtige wezen slechts als onmeedoogend en wreed: ik stelde
mij hem voor als onmenschelijk, ongevoelig voor eenig medelijden,
hard jegens zijne medemenschen aan wie hij een eeuwigen ha
|