e doopbekkens liet vervaardigen.
Rondom die fontein waren onder sierlijke glazen ramen de
kostbaarste voortbrengselen der zee gerangschikt, welke het oog eens
natuuronderzoekers ooit aanschouwd had; men kan begrijpen hoe opgetogen
ik was. Een conchylioloog (schelpkenner), die wat zenuwachtig was, zou
misschien van verbazing zijn omvergevallen voor andere glazen kastjes,
waarin schelpen waren tentoongesteld. Ik zag er eene verzameling van
onschatbare waarde, waartoe de tijd mij zou ontbreken om die geheel
te beschrijven; genoeg zij het te zeggen, dat zij uit alle oorden der
wereld, uit alle deelen der zee was bijeengebracht; er waren paarlen
onder van allerlei kleur en grootte, zelfs zoo groot als een duivenei,
welke eene waarde van ettelijke millioenen moesten hebben. Het was dus
onmogelijk, om de waarde van deze verzameling te schatten; de kapitein
had millioenen moeten besteden om die kostbaarheden te verwerven,
en ik vroeg mij zelven af, aan welke bron hij putte om aan al die
grillen van een verzamelaar te voldoen, toen ik door deze woorden
uit mijne mijmering werd opgewekt:
Gij beschouwt die schelpen, mijnheer de professor; zij mogen een
natuurkenner belang inboezemen, maar zij hebben voor mij een aangenamer
zijde want ik heb ze allen eigenhandig verzameld, en er is geene zee
op den aardbol, welke ik niet onderzocht heb."
"Ik begrijp het genot, kapitein, om te midden van zulke rijkdommen rond
te wandelen. Gij behoort onder diegenen, die zelven hunne schatten
verzameld hebben. Geen Europeesch museum bevat zulk eene verzameling
van voortbrengselen uit den Oceaan. Maar als ik mijne bewondering
daaraan geheel besteed, wat rest mij dan voor het vaartuig, waarin ze
verborgen zijn. Ik wil niet doordringen in uwe geheimen, maar ik beken
dat die Nautilus mijne nieuwsgierigheid in de hoogste mate opwekt,
om de kracht, welke haar in beweging brengt en het toestel dat haar
bestuurt; ik zie aan den muur van deze zaal instrumenten hangen,
wier bestemming mij onbekend is; zou ik mogen weten...!"
"Mijnheer Aronnax," antwoordde de kapitein, "ik heb u gezegd dat
gij bij mij aan boord vrij zoudt zijn, en daarom is geen deel van de
Nautilus voor u verborgen. Gij kunt het vaartuig in alle bijzonderheden
in oogenschouw nemen, en ik zal het mij tot een genoegen rekenen uw
gids te zijn."
"Ik weet niet hoe u te danken, mijnheer, maar ik zal geen misbruik
maken van uwe goedheid; alleen wensch ik u te vragen waar deze
natuurkundige
|