ei woorden en namen uit de taal der
natuurkenners: "weekdieren, koppootigen, Gyproea. Madagascariensis,"
enz., alles door elkander.
Gedurende dien tijd vroeg Ned Land, die niets met schelpen ophad,
mij naar mijn onderhoud met den kapitein; of ik ontdekt had wie hij
was, van waar hij kwam, waar hij heenging, naar welke diepte hij
ons medesleepte? Kortom, duizenden vragen, waarop ik zelfs den tijd
niet had een antwoord te geven. Ik vertelde hem al wat ik wist, of
liever wat ik niet wist en ik vroeg hem wat hij van zijn kant gezien
of gehoord had.
"Niets gehoord of gezien," antwoordde hij: "ik heb zelfs niemand van
de equipage gezien; zou die misschien ook electriek zijn?"
"Electriek!"
"Waarachtig, men zou het haast gaan gelooven. Maar gij, mijnheer
Aronnax," vroeg Ned Land, die, zoo het scheen altijd bij zijn denkbeeld
van overrompeling bleef, "zoudt gij niet kunnen zeggen, hoe sterk ze
hier aan boord zijn: tien, twintig, vijftig, honderd?"
"Ik kan u daarop geen antwoord geven. Geloof mij, laat voor het
oogenblik dat denkbeeld varen om u van de Nautilus meester te maken
of te vluchten. Dit vaartuig is een van de grootste meesterstukken
der nieuwere nijverheid, en het zou mij spijten als ik het niet gezien
had. Velen zouden zich in onzen toestand schikken, al ware het alleen
maar om te midden van al die wonderen rond te dolen, houdt u dus stil,
en laat ons trachten te zien, wat rondom ons gebeurt."
"Zien!" riep de harpoenier, "maar men ziet niets, en zal nooit iets
zien in die ijzeren gevangenis; wij varen in den blinde...."
Toen Ned dit zeide, werd het eensklaps donker als de nacht. Het
licht aan de zoldering verdween, en wel zoo snel, dat mijne oogen er
pijnlijk door werden aangedaan, evenals dit geschiedt, wanneer men
van de diepste duisternis plotseling in het schitterendste licht komt.
Wij bleven verstomd staan, en bewogen ons niet, daar wij niet wisten
welke aangename of onaangename verrassing ons wachtte; doch een
schuiven deed zich hooren; men zou gezegd hebben; dat de zijwanden
van de Nautilus in beweging kwamen.
"Dat is nu het einde van alles!", zeide Ned.
"Orde van de Hydromedusen!", mompelde Koen.
Plotseling werd het dag aan weerszijden van de zaal door twee
ovale openingen; het zeewater was helder verlicht door een stroom
electriek licht. Twee dikke glasschijven scheiden ons van de zee;
eerst sidderde ik op de gedachte, dat deze broze wanden konden breken,
maar stevige koperen stangen
|