uiden en oosten
vertoonden zich reeds eenige toppen van koraalriffen, welke het
afloopend getij bloot liet. Wij zaten geheel vast en dat wel in eene
zee waar het getij slechts middelmatig was; dit was eene noodlottige
omstandigheid om de Nautilus weer vlot te krijgen. Echter had het schip
niets geleden, zoo stevig was de huid gesmeed. Maar als het al niet
zinken of barsten kon, dan liep het toch gevaar voor eeuwig op die
rotsen te blijven zitten, en dan was het gedaan met het onderzeesche
toestel van kapitein Nemo.
Zoo peinsde ik, toen de kapitein, kalm en bedaard als altijd zonder
eenige ontroering of teleurstelling te laten blijken, mij naderde.
"Een ongeluk?" vroeg ik.
"Neen, een toeval," was zijn antwoord.
"Maar een toeval," hernam ik, "dat u misschien verplichten zal om
het land, dat gij zoozeer ontvlucht, weder te gaan bewonen."
De kapitein keek mij met een zonderlingen blik aan, en schudde met
het hoofd; dit was duidelijk gezegd, dat niets hem ooit zou dwingen
om den voet weder op het land te zetten. Toen zeide hij: "Bovendien
mijnheer Aronnax, de Nautilus is niet weg; zij zal u nog de wonderen
van den Oceaan laten zien. Onze reis begint eerst, en ik hoop nog
zoo spoedig niet van de eer van uw gezelschap verstoken te worden."
"Maar toch kapitein," antwoordde ik, zonder acht te geven op de
spotternij, die in zijne woorden doorstraalde, "de Nautilus is gaan
vast zitten bij hoog tij. Nu zijn de getijen in den grooten Oceaan
niet zeer sterk, en als gij nu de Nautilus niet ontlasten kunt
(hetgeen mij onmogelijk schijnt), dan begrijp ik niet hoe gij weder
vlot zult komen."
"Gij hebt gelijk, mijnheer de professor, de getijen zijn in dezen
Oceaan niet sterk, maar in de Torrestraat is er toch nog een verschil
van anderhalven meter, tusschen de hoogste en laagste standen der
zee met andere deelen van den Oceaan. Het is van daag 4 Januari,
en over vijf dagen hebben wij volle maan; ik zou mij zeer moeten
verwonderen als die wachter van onze aarde niet beleefd genoeg was
om de watermassa wat hooger te doen komen, ten einde mij daardoor een
dienst te bewijzen, welken ik alleen aan de maan wil te danken hebben."
Toen de kapitein dit gezegd had ging hij met zijn eersten stuurman
weder naar binnen. De Nautilus bewoog zich niet en bleef onwrikbaar
vast liggen, alsof de koralen het vaartuig reeds voor goed hadden
ingemetseld.
"Welnu mijnheer!" zeide Ned Land, die na het vertrek van den kapitein
naar mij toe kwa
|