Wij stonden hier op eene ruime open plek, welke door groote boomen van
dit onderzeesche woud omringd was. Onze lampen gaven in deze ruimte een
soort van schemerachtig licht, dat lange schaduwen wierp. Een weinig
verder heerschte dikke duisternis; hier en daar slechts afgewisseld
door de gloeiende puntjes der koraalriffen, waarop het licht zijn
schijnsel wierp.
Ned Land en Koenraad stonden naast mij; wij keken toe, en dachten
wel dat wij een vreemd schouwspel zouden bijwonen. Toen ik den grond
beschouwde zag ik dat er op regelmatige afstanden kleine verhevenheden
lagen, welke met stukken kalksteen en koraal bedekt waren, hetwelk
verried dat dit door menschenhanden geschied was.
In het midden stond op een grondstuk van ruwe rotsblokken een kruis
van koraal, dat zijne lange armen uitstrekte alsof het versteend
bloed ware.
Op een teeken van den kapitein naderde een der mannen, die op eenige
voeten van het kruis een gat begon te graven met eene schop, welke
hij aan zijn gordel gedragen had. Toen begreep ik alles! Deze open
plek was een kerkhof, die kuil een graf, dat lange voorwerp het
lijk van den man, die 's nachts gestorven was. De kapitein en zijne
manschappen kwamen hier hun makker begraven op den bodem van den
ontoegankelijken Oceaan!
Neen, nimmer was mijn geest zoo ontroerd! Nooit hadden indrukwekkender
gedachten zich van mij meester gemaakt! Ik wilde niet zien, wat ik
toch voor oogen zag!
Het graf werd intusschen langzaam gegraven. De visschen vluchten
links en rechts uit hunne verontruste schuilhoeken; ik hoorde het
houweelijzer weerklinken op den kalkachtigen bodem, waaruit soms
vonken te voorschijn sprongen als het metaal een stuk kiezel trof,
dat hier op den bodem der zee lag. Het gat werd langer en breeder,
en weldra was het ook diep genoeg om het lijk te bevatten. Toen
naderden de dragers. Het lijk in een wit kleed gehuld werd in zijn
vochtig graf nedergelegd. De kapitein kruiste de armen over de borst
en knielde met al zijne volgelingen naast het lijk van hun vriend
in eene biddende houding neder. Mijne beide makkers en ik bogen
eerbiedig het hoofd. Toen werd het graf bedekt met de rotsstukken,
welke uit den grond waren gehakt, zoodat het evenzeer eene kleine
verhevenheid vormde.
Nadat dit afgeloopen was, richtten de kapitein en zijne makkers zich
op; toen naderden zij nogmaals het graf, bogen nog eenmaal de knie
en staken de hand als tot een laatste vaarwel uit.... Daarop nam de
treurige stoe
|