id te weeg bracht.
Ik voelde hem den pols; deze was tusschenpoozend, het uiteinde zijner
ledematen werd reeds koud, en ik zag dat de dood naderde, zonder
dat het mogelijk was er iets tegen te doen. Toen ik den ongelukkigen
verbonden en goed gelegd had, keerde ik mij naar den kapitein.
"Hoe is deze wond toegebracht?" vroeg ik hem.
"Wat doet dat er toe?" was zijn ontwijkend antwoord. "Een schok van
de Nautilus heeft een der hefboomen van de machine doen breken,
en deze man werd er door getroffen. De stuurman stond naast hem,
hij wilde hem met zijn lichaam beschermen.... Een broeder, die zich
voor zijn broeder, een vriend, die zich voor zijn vriend opoffert;
wat is eenvoudiger; het is eene algemeene wet op de Nautilus. Maar
wat zegt gij van zijn toestand?"
Ik aarzelde om te spreken.
"Gij kunt gerust spreken," zeide de kapitein, "die man verstaat
geen Fransch."
Ik keek den gewonde nog eens aan, en antwoordde:
"Die man zal binnen twee uur dood zijn."
"Kan niets hem meer redden?"
"Niets."
De hand van den kapitein wrong zich krampachtig samen, en eenige
tranen sprongen hem uit de oogen, welke ik niet dacht dat ooit tranen
konden storten. Ik beschouwde nogmaals den stervende, wiens leven
langzaam wegvlood; zijne bleekheid werd nog vermeerderd door het
electrieke licht, hetwelk dit doodbed bescheen. Ik vestigde het oog
op het schrandere gelaat, waarin tal van rimpels, door het ongeluk,
misschien door de ellende gegrift waren. Ik trachtte door te dringen
in het geheim van dit leven door middel, van enkele woorden, welke
over zijn lippen kwamen!
"Gij kunt vertrekken, mijnheer Aronnax," zeide kapitein Nemo.
Ik liet den kapitein in de hut van den stervende en ging ontroerd
van dit tooneel naar mijne kamer. Ik werd gedurende den ganschen
dag door sombere voorgevoelens gekweld. Dien nacht sliep ik slecht,
en in mijn dikwijls afgebroken slaap meende ik in de verte te hooren
zuchten en lijkzangen zingen. Was dit soms het gebed voor stervenden
in die taal, welke ik niet begreep?
Den volgenden morgen ging ik op het plat; de kapitein was er reeds;
toen hij mij zag, kwam hij naar mij toe.
"Mijnheer de professor," zeide hij, "hebt gij lust om heden eene
wandeling onder zee te maken?"
"Met mijne makkers?"
"Als zij lust hebben."
"Wij zijn tot uw dienst, kapitein."
"Ga dan uwe scaphanders aandoen."
Van den stervende werd er niet gesproken. Ik ging naar Ned Land
en Koenraad, en deelde hun des kapitei
|