t was
een albatros van de schoonste soort. Onze tocht was door dit voorval
niet opgehouden; gedurende twee uur gingen wij over zandvlakten, of
weiden van zeegras, waar het loopen moeielijk viel. Om de waarheid
te zeggen, ik kon niet meer, toen ik op een halven kilometer afstand
een flauw licht in de duisternis zag schemeren. Het was de lantaarn
van de Nautilus; binnen twintig minuten moesten wij aan boord zijn,
en daar zou ik weder vrij kunnen ademhalen, want het scheen mij toe,
dat mijn toestel mij slechts zeer weinig zuurstofhoudende lucht meer
toevoerde. Ik rekende evenwel buiten eene ontmoeting, welke onze
komst aan boord eenigermate vertraagde.
Ik was ongeveer twintig pas achtergebleven, toen ik den kapitein
plotseling naar mij zag toekomen. Met zijne krachtige hand drukte
hij mij op den grond, zooals zijn metgezel het Koenraad deed. Eerst
wist ik niet wat van dien plotselingen aanval te denken, doch werd
gerust gesteld, toen ik zag dat de kapitein naast mij ging liggen en
onbeweeglijk bleef. Zoo lagen wij achter een bos zeegras uitgestrekt,
toen ik het hoofd eens even ophief, en eene verbazend groote gedaante
met veel geplas over ons zag heengaan, welke een lichtglans van
zich gaf. Mijn bloed stolde mij in de aderen, want ik had de groote
haaien herkend, welke ons bedreigden. Het waren een paar tintoreas,
vreeselijke zeemonsters met grooten staart, en een dof en glazig oog,
die uit de gaatjes rondom hun bek eene lichtende stof afscheidden. Het
zijn monsterachtige lichtvliegen, die een mensch tusschen hunne ijzeren
kaken in eens verpletteren! Ik weet niet of Koenraad bezig was ze
in eene zekere klasse te ordenen, doch ik bekeek, wat mij aangaat,
hun zilverkleurigen buik, hun vreeselijken muil, vol scherpe tanden,
minder met een wetenschappelijk doel; en ik deed het eerder als
slachtoffer dan als natuuronderzoeker.
Gelukkig zien die vraatzuchtige dieren zeer slecht. Zij zwommen
voorbij, zonder ons te zien, waarbij zij met hunne bruinachtige
zwemvliezen rakelings over ons heen gingen, zoodat wij als door een
wonder aan een gevaar ontsnapten, dat zeker veel erger was dan de
ontmoeting met een tijger in het dichtste van het woud.
Een half uur daarna bereikten wij, door het electrieke licht van
de Nautilus geleid, het vaartuig. De buitendeur was open gebleven,
en de kapitein sloot haar zoodra wij binnen waren; daarna drukte hij
op een knop; ik hoorde de pompen in het vaartuig zich in beweging
stellen, ik voelde h
|