nt kapitein Farragut zou
zeker niet geaarzeld hebben. Hij zou gewis gemeend hebben dat het
zijn plicht was om dit toestel even goed als een reusachtigen eenhoorn
te vernielen.
"Gij begrijpt dus, mijnheer", hervatte de onbekende, "dat ik het
recht heb om u als vijanden te beschouwen."
Ik antwoordde niets, en met reden; waarom zou ik over zulke woorden
twisten, als het geweld de beste bewijsgronden smoren kan?
"Ik heb lang geaarzeld", vervolgde de gezagvoerder, "niets noodzaakte
mij om u gastvrijheid te verleenen: als ik mij van u wilde ontdoen
had ik geen enkel belang om u te houden; ik had u dan weer op het plat
gezet, dat u reeds eens tot schuilplaats diende, ik zou het vaartuig
in zee hebben doen zinken, en ik zou vergeten hebben, dat gij ooit
bestaan hadt. Had ik daartoe geen recht?"
"Dit was misschien het recht van een wilde", antwoordde ik, "maar
zeker niet van een beschaafd mensch."
"Ik ben geen beschaafd mensch", hernam de kapitein driftig, "zooals gij
mij gelieft te noemen, mijnheer de professor; ik heb met de geheele
maatschappij gebroken om redenen, welke ik alleen het recht heb te
beoordeelen. Ik gehoorzaam dus niet aan de wetten dier maatschappij,
en ik verzoek u die nimmer in mijne tegenwoordigheid in te roepen."
Dit was duidelijk; toorn en verachting straalden uit het oog van den
onbekende, en ik vermoedde dat die man een vreeselijk verleden achter
zich had. Niet alleen gehoorzaamde hij niet meer aan de menschelijke
wetten, maar hij had zich vrij en onafhankelijk gemaakt in de strengste
opvatting van het woord, zonder dat iemand hem bereiken kon. Wie toch
zou hem in de diepten der zee durven vervolgen, daar zelfs aan de
oppervlakte alle tegen hem in het werk gestelde pogingen een ijdel
spel bleken te zijn! Welk schip zou weerstand kunnen bieden aan den
schok van dien onderzeeschen monitor? Welke pantsering, hoe dik ook,
zou een stoot van dit vaartuig weerstaan? Geen enkel mensch kon hem
rekenschap vragen van zijne daden; de eenige rechters, welke iets op
hem vermochten, waren God, zoo hij in Hem geloofde en zijn geweten,
indien hij er een had. Deze opmerkingen kwamen mij voor den geest,
terwijl die vreemde man eenige oogenblikken als in zich zelven gekeerd
zweeg. Ik beschouwde hem, waarschijnlijk evenals Oedipus den Sfinx,
met belangstelling en afgrijzen tevens.
Na een vrij lang stilzwijgen nam hij wederom het woord: "Ik heb dus
geaarzeld, maar dacht eindelijk dat mijn belang wellicht overee
|