nstemde
met dat natuurlijke medelijden, waarop elk sterveling recht heeft. Gij
zult bij mij aan boord blijven, omdat het toeval u daar toch heeft
heengevoerd; gij zult er vrij zijn, doch in ruil voor die vrijheid,
welke trouwens zeer betrekkelijk is, leg ik u slechts eene voorwaarde
op; het is mij genoeg als gij mij daarop uw woord geeft."
"Spreek, mijnheer," antwoordde ik, "ik stel mij voor dat dit eene
voorwaarde is, welke elk eerlijk man zal kunnen aannemen."
"Dat is zoo, mijnheer; het is de volgende: het is mogelijk, dat
zekere onvoorziene omstandigheden mij verplichten, om u gedurende
eenige dagen of uren in uwe hutten op te sluiten. Daar ik nimmer
geweld wil gebruiken, verwacht ik van u in dat geval nog meer dan
anders lijdelijke gehoorzaamheid. Door zoo te handelen ontsla ik u
van alle verantwoordelijkheid, want het is mijne zaak om u in de
onmogelijkheid te stellen van datgene te zien, wat gij niet zien
moogt. Neemt gij die voorwaarde aan?"
Er gebeurden dus aan boord op zijn allerminst zonderlinge zaken,
welke niet gezien mochten worden door menschen, die zich nog niet
geheel en al buiten de wetten der maatschappij gesteld hadden. Onder
al de verrassingen, welke de toekomst voor ons opleverde, zou dit
zeker niet de minst belangrijke zijn.
"Wij nemen haar aan," antwoordde ik; "ik verzoek u echter mij, te
vergunnen, mijnheer, u eene enkele vraag te doen."
"Spreek op, mijnheer!"
"Gij hebt gezegd dat wij vrij zouden zijn?"
"Geheel vrij!"
"Daarom vraag ik u wat gij onder die vrijheid verstaat."
"Wel, de vrijheid van te gaan, te komen, te zien en alles na te gaan
wat hier gebeurt, uitgezonderd in eenige zeer enkele gevallen, kortom
de vrijheid, welke mijne makkers en ik zelf genieten."
Het was duidelijk dat wij elkander begrepen.
"Vergeef mij, mijnheer," hernam ik, "maar dat is slechts die vrijheid,
welke elke gevangene heeft om in zijne gevangenis rond te loopen;
dat is voor ons niet genoeg."
"Gij zult u daarmede toch tevreden moeten stellen.".
"Wat? moeten wij dan het denkbeeld laten varen om ooit ons vaderland,
onze vrienden en bloedverwanten terug te zien?"
"Ja mijnheer: maar het is misschien niet zoo moeielijk als gij denkt,
om het onverdraaglijke aardsche juk af te schudden, hetwelk de menschen
meenen dat vrijheid is."
"Welnu komaan," riep Ned Land, "ik zal nooit mijn woord van eer er
op geven, dat ik niet eens beproeven zal om te ontvluchten."
"Ik vraag uw woord van eer niet
|