ver als hij van het individualisme als leuze. Want
tot een leus maakt men alleen wat men niet heeft of slechts meent te
bezitten. Het individualisme der leuze sterft zijn eigen dood, daar
het geen doel heeft buiten zich. Dat van den kunstenaar is meteen het
hoogste voorbeeld van altruisme. Alleen de kunstenaar bezit het geloof
dat het hoogste altruisme bereiken kan waardoor alleen het te bereiken
is: door het zuivere individualisme heen. Zoo een heeft met
maatschappelijke wetten weinig te maken. Zij bestrijken een gebied dat
niet reikt tot zijn grenzen. Zedelijkheidswetten begrijpt hij niet,
maar hij heeft haar niet noodig. Zijn eigen moraal is hem genoeg. Zij
bestaat in een onwrikbaren eerbied voor zijn eigen persoonlijkheid,
een eerbied waarvan die voor andere persoonlijkheden voorwaarde en
gevolg is. Wanneer een kunstenaar in botsing komt met de wetten der
maatschappij, wanneer hij volgens die wetten veroordeeld en gestraft
wordt, zal dit hem in zijn eigen oog niet vernederen; want de
strafbare daad die hij beging, moet voor hem een even, misschien meer
waardevolle plaats innemen in zijn leven dan andere daden waarom
dezelfde maatschappij hem bewierookt. Hij zal zulk een straf ondergaan
als de bezegeling zijner onafhankelijkheid. Evenmin als hij er aan
denkt de wetten der gemeenschap te tarten, evenmin zal hij in vreeze
voor haar kunnen leven. Wanneer de maatschappij met den zuiveren
kunstenaar in botsing komt, kan men van haar niet anders verwachten
dan dat zij zich belachelijk maakt. Haar optreden kan slechts beduiden
een minderwaardig feit in de geschiedenis der emancipatie van den
geest. In de laatste eeuw heeft zij gelukkig groote vorderingen
gemaakt op den weg harer noodzakelijke evolutie. Toch is zij nog lang
niet wat zij mettertijd wezen moet: een eerlijk gewaarborgde
administratie der materieele belangen. Alleen voor den kunstenaar is
zij, gebrekkig als zij het moge zijn, nu reeds niet meer, omdat hij de
voortijdig geestelijk geemancipeerde is.
Oscar Wilde, die zeker geen zuiver kunstenaar was, zocht zijn
ondergang door het noodlottige dualisme van zijn aanleg. Wat voor
iederen onbevangene thans duidelijk is, dat zijn tehuis eer zijn cel
in de gevangenis was dan de woningen der Engelsche grooten, voorvoelde
hij met de noodlottige zekerheid van wie niet aan hun bestemming
ontkomen, en hij maakte die verheimelijkte bewustheid tot den pervers
bekorenden inhoud van een ledig mondain leven. Hij versmeet en
ver
|