aar zijn de millioenen-legers van de Russen, de Franschen, de
Engelschen dat wij zoo gansch alleen aan ons droevig lot zijn
overgelaten. Moet deze stad dan toch onwederroepelijk met hare
onafzienbare kaaimuren en dokken, met hare torens en kerken,
met hare onschatbare kunstgewrochten, de prooi worden van
Duitschland en de uitspattingen zien der onbeschofte vreugde van
een vijandelijken triomf! De klokken uit de domtorens van Keulen en
Aken van Coblenz en Frankfurt, van Berlijn en van Weenen zullen
feestluiden bij den ondergang van dit voor ons onaantastbaar
heiligdom!
Heel den dag vervolgden mij die martelende gepeinzen.
Wanneer ik op straat kwam, las ik verslagenheid op alle gezichten.
Voor het Sint Elisabeth-gasthuis zag ik de tramwagens volladen met
de erbarmelijke vracht van nog hulpbehoevende gekwetsten... Het
ongeluk hing in de lucht. Eene atmospheer van angst, van bange
verwachting drukte zwaar over heel de stad. De dingen die
gebeurden waren te geweldig dat zij niet, zelfs zonder mededeeling
der kranten, op elk burger een weerslag zouden gehad hebben.
Voorgevoel? Telepathie? wat weet ik, maar 't was zeker dat
onze nederlaag op de Nethe en het openkraken onzer sterkste
pantsertorens, ofschoon de menschen er niets juist over wisten, als
door luchttrillingen tot in elk hart den zwaren klop verwekten van de
hevigste ontroering. Zoodat alle menschen dof en moedeloos
gingen loopen met een borst vol nijpend wee.
Ik zocht naar stilte en eenzaamheid. Werktuiglijk gingen mijn
schreden naar de Wilrijcksche poort. In de groene koelte van het
Nachtegaalpark, onder de hooge zwaarruischende beuken van
Middelheim, heb ik zoo dikwijls over mijn leven nagedacht en rust
en sterkte gevonden. Misschien kon ik er nu ook weer tot kalmte
komen met mij zelf en leeren berusten in het Lot. Het zou daar
eenzaam zijn en verlaten. Wie dacht nu in de stad aan die verre-
koele boomen?
Maar ik was nauwelijks de poort uit of ik zag de baan afgesloten
door soldaten en over heel de diepte van den steenweg op Wilrijck,
de dichte drang van vluchtelingen stadwaarts gekeerd. De forten
der tweede verdedigingslijn werden dus onder vuur genomen dat
de dorpelingen van zoo dicht bij Antwerpen reeds op de vlucht
sloegen. Het was een erbarmelijk gezicht: hoogopgestapelde
karren vol meubels en beddegoed, voortgedreven koebeesten en
schapen, handkarretjes met een arme huisraad volgeduwd en
duizenden menschen, wien toegang tot de stad werd ontzegd.
|