ht Der Honderd-Duizend
De nacht was over ons landhuis, de groote, heilige nacht, waarin
geen arbeid meer verricht wordt, zegt het Evangelie. Maar de
werklieden der duisternissen waren bezig. Rond middernacht, het
verschrikkelijk uur, begon het en de slapende aarde schokte van 't
geweld.
De ramen van mijn slaapvertrek stonden open en ik lag te luisteren
met een kloppend hart.
Het was of de donkere koepel van den nacht op een ontzettend
rythme geramd werd en de doffe bonzen nadreunden door de
ledige ruimte. En telkens volgde de stilte, zoeter na 't geweld, en
door het zwijgen van de lucht ging het gemurmel van de dennen,
het knerzelend schuren van twee takken op elkaar, het gorgelend
gekwaak van een late puid in den vijver... Ik zag de nachtelijke
blauwte met sterren boven de zwart-fluweelige boomkruinen... tot
weer klonk de mokerslag, almachtig, en de nachtkoepel trilde van
den donderenden schok.
Ik lag te druilen en te droomen en wanneer ik soms toch
indommelde vernam ik na een poos weerom het brommend geluid,
alsof het nader was gekomen, alsof een geweldige man nu
dringend op de zware huisdeur bonsde, zoodat de gang galmde als
een klok en de muren daverden.
En weer gewekt, ging mijn gedacht naar de verre stad. Elke schok
die hier werd gevoeld deed ginder een huis of een kerk misschien
instorten of opbranden in den nacht. Werd er mogelijk nog
gevochten, een radeloos tweegevecht door de laatste bres
tusschen de duitsche en de engelsche kanonnen. Ik luisterde en
wilde de donders onderscheiden van elkaar. Neen het was niet
mogelijk nog te blijven hopen. Het was telkens de zelfde slag,
dezelfde davering, dezelfde bons, als vernomen door dikke muren,
boemmm... boemmm... regelmatig, zonder ophouden, zonder
genade.
Toen de morgen klaarde, hoorde ik over den steenweg, voor ons
hof, het honderdvoudige gerucht van massa's in beweging: wagens
rolden over de kasseien, paardenhoeven stampten, honden blaften,
koeien loeiden lang en klagend, als riepen zij de weiden, en aldoor
ging het moede slepende geluid van duizenden voetzolen. Het was
het groot tumult van een heel volk dat verhuizde. Het was
aangekomen van ver uit de deemstering van den ochtend en het
zwol als het geruisch van vele waters, als de vloed van een zee
door een dijkbreuk en erbovenuit klonk, onverbiddelijk, het
ontzettend rythme van de verre losbrandingen boemmm...boemmm...
Wij waren allen vroeg op en zaten sprakeloos rond de groote tafel
ons m
|