den morgen reeds op weg. Rond middernacht was het
bombardement begonnen. Het was om krankzinnig te worden in
de kelders, waar zij gevlucht hadden gezeten.
Uur na uur klonken de donders der ontploffingen en tusschenin
floten de bommen door de lucht, het was als een gehuil van katten
in den nacht, als het geklaag van moegemartelde kinderen en dan
weer ging de knal van een doeltreffend projectiel of smolten de
losbrandingen in elkaar tot een gebrom van onbeschrijfelijk geweld.
Door de keldermonden zagen zij den rooden gloed, door de
brandende huizen geprojecteerd, op den zwarten hemel der in
volledigste duisternissen gedompelde stad. De trompen der
brandweer-motorwagens gingen gillend door de straten, maar
alleen de stoomspuiten konden gebezigd worden in de nabij-de-
dokken-gelegen wijken, want iedereen wist dat, sedert den val van
Waelhem, de stad zonder water was. Verlaten honden huilden
jammerklagend en dan dreunde weer een bons, gevolgd door het
gekraak van honderden ruiten en het gekletter van den scherven-
regen op de kasseien. Er waren menschen die een Zeppelin
hadden zien drijven boven de stad, donker en afschuwelijk, als een
ontzaglijk monster dat het vernielingswerk bestuurde. Zij waren
eindelijk, vol angst en vrees uit hunne kelders gekropen en langs de
boulevards gevlucht. Het liep er toen reeds vol van volk. Over de
Zuiderlei, de Nijverheidslei, de Kunstlei, de Handelslei dreef de
onafgebroken stroom van allerlei rijtuigen, wagens en menschen in
de richting van het Noorden. Het was eene begankenis, eene
boetprocessie van rampzaligen; uit alle straten kwamen zij toe,
geladen met pakken en korven, met het allernoodigste of het
kostbaarste en meestbeminde dat zij hadden willen redden. Toen
brandden reeds vele huizen op het Zuid. In de Kasteelpleinstraat, in
de Tolstraat waren heele rijen, vlammend in elkaar gestort.
Bommen vielen dien nacht op het Gerechtshof en de Bank. Het
Museum stond in brand vertelde mij iemand en heel Berchem en
Zurenborg "lagen al plat".
Een oude dokwerker uit het schipperskwartier vertelde mij van de
vlucht die hij gezien had langs de Schelde. Trekschuiten,
mosselbakken, slepers, roeibooten, zeilschepen, al wat maar varen
kon werd gebruikt, om de verschrikking der beschoten en
brandende stad te ontkomen. De menschen sprongen van op de
hooge kaaimuren in de tot-zinkens-toe volgeladen vaartuigen. Het
was een wemeling van zwarte booten op de vlakte van den
breeden stroom in den roode
|