orgenbrood te breken. Wij dachten aan Antwerpen dat
geen stad meer was maar een vuurpoel, wij dachten aan de
honderduizenden die vluchtten over alle wegen naar het Noorden.
Het oud moederken van onze vrienden lachtte krankzinnig met haar
oud doorrimpelde gezichtje en prevelde schietgebeden.
Ik liep den hof door, naar den straatweg toe en zag nu den
onafgebroken stoet van vluchtelingen trekken, ellendig! Paarden en
wagens, stootkarren en fietsen spoedden voorbij, als voortgezweept
onder de dreiging van een ijselijk onweer; kudden van beurelende
runders en kudden van angstige menschen; moeders die huilende
kinders voortsleepten aan beide handen, zonen die een lammen of
zieken vader op een kruiwagen vervoerden, luidjes die, met
vereende krachten, trokken of stieten aan karretjes, volgestapeld
met een paar stoelen, een tafel, een matras, een kacheltje, een
vogelkooi, mannen met afgetrapte zolen en barvoets, vrouwen met
krom-geloopen hooge hakken en een bebloemden en bepluimden
zomerhoed die afhing op hare losgeraakte haren, absurd.
Ik bleef staan kijken, als aan den grond genageld en de tranen
braken uit mijn oogen. Het was mijn volk dat vluchtte en die
duizenden joegen voort, als zinneloos en verloren, met rood-
vlammende gezichten, zij ijlden als verjaagde dieren die de dood
ontvluchten, alsof uhlanen met gevelde speer hun op de hielen
zaten; zij gingen met starre blikken en gebogen hoofden alsof de
zoldering van den hemel ging instorten bij 't gedaver van de aarde.
Want door den grond, onder de voeten der rampzaligen, ging, maar
aldoor voort, het sidderend gedreun der verre losbrandingen...
boemmm... boemmm... als een aanhoudend dreigement dat vloekte
door de lucht.
Het was een visioen van Isaias! Het was een Dies irae vol
verschrikking, de Godsteistering van een heel volk.
Ik ging stroomopwaarts van de vliedende menigte. Hier en daar lag
een groepje te rusten aan den boord van den weg. Zij konnen niet
verder meer van ochtend. Er waren er die kwamen van Lier, van
Heijst-op-dea Berg, van Kessel... Er waren er die reeds acht volle
dagen vluchtten en onder den blooten hemel hadden geslapen.
Twee natiewagens van Antwerpen rolden nu traag voorbij met
trossen van mannen, vrouwen en kinders. Ik begon stilaan in de
vlucht enkele bekende gezichten te ontmoeten. Ja die menschen
had ik nog meer gezien. Die kwamen voorzeker reeds uit Antwerpen.
Ik hield ze staan praten. Zij woonden "op het Zuid". Zij waren van vier
uur in
|