en nog iets boven, ik stak nog een boek in mijn zak.
Vader knoopte zijn overjas toe, zette zijn groote, zwarten vilt op
en greep naar zijn wandelstok, den pelgrimstaf voortaan.
Wij waren buiten. Vader sloot de deur en zorgzaam als altijd borg hij
den sleutel alsof hij over een paar weken ons weer behouden terug
ging brengen naar zijn huis.
Hij zou die gesloten deur nooit meer openen weerom....
--"Wij zullen langs den boschkant gaan", zei hij, "dan ontkomen wij 't
gewoel". Hij was de geleider die de wegen kende en hij ging voorop
met zijn nog kloeken, vasten stap. De kleine karavaan volgde.
Wij moesten nog een tijdje langs den steenweg. Het vluchten der
honderdduizenden duurde daar maar aldoor voort. Strompelend
spoedden de menschen den dreigenden avond in. Er reed een
stootkar aan ons voorbij, waarboven, op een matras, een oude man
bewustloos neerlag met een wasgeel onbewogen gelaat en toee
oogen. Was het een stervende of reeds een lijk dat daar werd
weggevoerd? Uit het duister van een groepje dennen klonken de
snijdende hulpkreten vam eene vrouw in barensnood. Honden
huilden naar den kwijnenden hemel en in de verte ging, zonder
ophouden, het doffe brommen van 't kanon.
Wij namen een zijweg langs den boschkant naast de
Calmpthoutsche heide, die eindelooze heide waar ik zoo dikwijls, in
den vroegen morgen, te paard was doorgedraafd en waar mijn
oogen nu het "Huis ten Heuvel" zochten van mijn vriend Em. de
Bom...
Ik zag een groepje jonge antwerpsche schilders met pak en zak, de
wijde rosse vlakte intrekken, in de richting van de Kambuis. In de
verte staken nog de witte duintoppen omhoog in de laatste klaarte.
Klein en hulpeloos was onze vlucht tegen de lage sparreboomen,
waar de nacht reeds woonde. Soms glom een lichtje daar binnen
van een vuurtje of een kaars en de omzittende menschen deden
aan als roovers uit een angstige vertelling. Wij gingen door het
mulle zand met de knerzelende mastspelden. In den staal-blauwen
koepel, over de heide, ontvonkten de eerste starren. Ik dacht aan
een Kerstnacht... wanneer, langs alle wegen, de volkeren op weg
waren voor de optelling van Caesar Augustus. Reisden wij ook niet
naar eene optelling van alle doolaards door de wijde wereld? De
kleine koewachter had moeite om ons ezelken voort te drijven en
wij moesten duwen soms aan het piepende karretje met onze
pakken en het krankzinnig-lachende oude moederken. De grijze
monnik met zijn zwarte pij en de afhangende kap schee
|