acht er reeds begon te dolen. Er waren bijna geen
menschen meer op de baan. De huizen al gesloten. Hier en daar
werd nog haastig een kelder met aarde en assche toegestampt,
bangelijk en geniepig. De winkelramen waren dicht gemaakt met
geel houten planken, andere die haastig nog de luiken voor kregen.
Het was tragisch die stad te zien liggen in de angstige verwachting
van hetgeen te gebeuren stond. Zij was gaaf nog en heel, maar
over een paar uren moesten de bommen, als een regen van vuur,
over haar nederkomen en de roode haan zou kraaien over hare
torens en huizen. Zij zou den inval kennen der Barbaren. Langs
hare straten en op hare pleinen zouden misschien de moorderijen
en de slachtingen herhaald worden van Aerschot, Dinant, Andenne,
Tamines, Leuven en Dendermonde. Dezen langen weerstand zou
de vijand doen uitboeten in een bad van bloed. De groote markt zou
de orgieen zien van vreugde-dronken overwinnaars, die Deutschland
ueber alles, brallend zouden zingen in den rossen gloed der oude
gildehuizen, als roode toortsen opbrandend naar den hemel.
Werktuiglijk stapte ik het centraal station binnen, als wilde ik weer,
lijk vroeger, de trein gaan vinden die mij, na de dagtaak, elken
avond voerde naar de verre rust der mastebosschen. Alle bareelen
stonden open, geen toezicht nergens meer. Het was geen uur om
nog een trein te treffen en toch ik vond er een die op vertrekken
stond naar Esschen. Ik kreeg een plaatsje in de volgepropte
wagens, De menschen waren zenuwachtig opgeruimd. Alles ging
zoo broederlijk gemeenzaam toe. De angst van 't oogenblik werd
als geloochend door de onverschillig en drukdoende tongen. Have
en goed werd weliswaar verlaten, maar 't was immers maar voor
korten tijd, en 't leek zoo aardig dat kosteloos reisje naar Holland.
De trein was in beweging gekomen, traag van de over groote
vracht. Ik zocht door de vensters een laatste glimp van O. L. V.
Toren die wit-grijs uitstak boven de daken op de sombere
avondlucht; de slanke naalden van Sint Josef spietsten boven de
duistere boomen van het park. Het stadszicht gleed voorbij en was
verzwonden, wij reden de donkere velden in.
Rond half tien was ik te Cappellenbosch. Hoe gelukkig scheen het
gele lamplicht mij tegen van uit het verre vaderhuis in den van-
geuren-loomen avondtuin. Ik vond mijn gezin weer gezeten rond de
wijde tafel met vrienden, die uit samenhoorigheidsgevoel, in deze
bange tijden, nu kwamen huizen onder ons dak.
XXIII-De Vluc
|